ECLI:NL:CRVB:2017:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/5207 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijsontvankelijkheid van onderzoeksbevindingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), was niet woonachtig op het adres waar hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien op basis van bevindingen van een huisbezoek dat was uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister. De appellant stelde dat de bevindingen van het huisbezoek, uitgevoerd door onbevoegde controleurs, als bewijs niet ontvankelijk waren. De Raad oordeelde dat hoewel de bevindingen onrechtmatig waren verkregen, het bestreden besluit niet enkel op deze bevindingen was gebaseerd. De minister had ook rekening gehouden met de erkenning van de appellant dat hij op het moment van het onderzoek al ongeveer twee weken niet meer op het gba-adres woonde. Hierdoor was de conclusie van de minister dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wsf 2000 gerechtvaardigd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard, en de boete was gematigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5207 WSF
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 juni 2015, 14/4084 en 14/7027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor het jaar 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellant stond van
5 november 2012 tot 16 december 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [adres A] te [woonplaats].
1.2.
Op 16 december 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven. Van het onderzoek is op
22 december 2013 een rapport opgemaakt. De minister heeft op basis van de bevindingen van het huisbezoek geconcludeerd dat appellant ten tijde van het onderzoek niet op het gba-adres woonde.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 18 januari 2014 de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2013 herzien in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van januari 2013 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 2.340,- is daarbij van hem teruggevorderd. Dit besluit is gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit).
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 29 september 2014, heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 september 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de aan appellant opgelegde boete gematigd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Voorts heeft appellant te kennen gegeven zich volledig te kunnen vinden in de matiging van de boete. Daartegen komt appellant niet in hoger beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak uitsluitend voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 27 juli 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat deze twee controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.3.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.5.
Het bestreden besluit rust echter niet enkel op de bevindingen van het huisbezoek, maar ook op de erkenning van appellant in bezwaar dat hij op het moment van het onderzoek al ongeveer twee weken niet meer op het gba‑adres woonde. De minister heeft in het bestreden besluit dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellant ten tijde van het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.6.
Deze vaststelling leidt, ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot de vaststelling dat appellant ook in de periode voorafgaande aan het huisbezoek, van 1 januari 2013 tot 16 december 2013, niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Dit neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het gba-adres te hebben gewoond in (een deel van) die periode. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.7.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan het huisbezoek wel op het gba-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.8.
Appellant is er niet in geslaagd om het verlangde bewijs te leveren. Uit de door hem in bezwaar overgelegde verklaringen van [naam B] en [naam P] blijkt niet onomstotelijk dat hij in de in geding zijnde periode op het gba‑adres heeft gewoond. Aan deze verklaringen komt geen bewijskracht toe, nu zowel [naam B] als [naam P] heeft verklaard dat appellant sinds medio 2011 op het gba-adres woonde, terwijl hij daar blijkens zijn inschrijving in de gba pas sinds 5 november 2012 woonde. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaande aan het huisbezoek. Met juistheid heeft de rechtbank in gelijke zin geoordeeld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

NK