In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het ontslag van appellant door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1 april 2010 werkzaam als hoofd bedrijfsvoering bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR). Na verschillende voortgangsgesprekken waarin kritiek op zijn functioneren werd geuit, heeft appellant zich op 4 oktober 2010 ziek gemeld. De minister heeft vervolgens op 21 maart 2011 besloten appellant met ingang van 1 mei 2011 eervol te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit werd later door de minister in een bestreden besluit bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet bevoegd was om appellant te ontslaan, omdat appellant ten onrechte een reële kans op verbetering van zijn functioneren is onthouden. De Raad stelt vast dat er onvoldoende grond was om te concluderen dat het bieden van een verbetermogelijkheid niet zinvol zou zijn. De Raad verwijst naar vaste rechtspraak die stelt dat ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de ambtenaar is aangesproken op zijn functioneren en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt de minister op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.
De Raad oordeelt verder dat de minister in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, die in totaal € 1.948,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 3 april 2014.