ECLI:NL:CRVB:2017:4294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16/1383 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overname betalingsverplichtingen wegens ontbreken privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. Teitler, had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de betalingsverplichtingen van zijn failliete onderneming, [naam BV], over te nemen. De aanvraag werd afgewezen omdat er geen sprake was van een gezagsverhouding, wat essentieel is voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant tot 1 juli 2014 geen arbeidsovereenkomst had, omdat hij zelf het gezag uitoefende. De appellant stelde dat na zijn uittreden als bestuurder van de stichting, die de enige aandeelhouder van [naam BV] was, er wel een arbeidsovereenkomst was ontstaan. Het Uwv en de Raad oordeelden echter dat er geen bewijs was dat er per 1 juli 2014 een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. De Raad bevestigde dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond, en dat de aanvraag van de appellant om de betalingsverplichtingen over te nemen terecht was afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/1383 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 januari 2016, 15/3471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Teitler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Teitler. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 26 februari 2009 is [naam BV] ([naam BV]) opgericht. Met ingang van 25 maart 2014 is de [naam stichting] enig aandeelhouder en bestuurder geworden van [naam BV] Appellant is op 28 maart 2014 bestuurder geworden van [naam stichting]. Op 28 maart 2014 hebben appellant en [naam BV] een overeenkomst voor onbepaalde tijd getekend waarin appellant als werknemer en [naam BV], vertegenwoordigd door [naam stichting], op haar beurt vertegenwoordigd door appellant in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam stichting], als werkgever zijn aangeduid. Daarin is bepaald dat appellant als algemeen manager belast is met de dagelijkse leiding van [naam BV] Op 1 juli 2014 is appellant uitgetreden als bestuurder van [naam stichting] en is [X.] bestuurder van [naam stichting] geworden.
1.2.
Op 27 januari 2015 is [naam BV] in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft op 9 februari 2015 bij het Uwv een aanvraag gedaan om met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van [naam BV] over te nemen.
1.3.
In het onderzoeksrapport van 12 maart 2015 is geconcludeerd dat appellant eigenaar was van [naam BV], waardoor geen sprake was van een gezagsverhouding en daarom geen arbeidsovereenkomst.
1.4.
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om overname van de betalingsverplichtingen van [naam BV] afgewezen vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 23 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, omdat vanaf 1 juli 2014 geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft beoordeeld of appellant tot
[naam BV] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de, onder andere in de uitspraken van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY9295) en van de Raad van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:227) geformuleerde, ‘formele benadering’ die wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de op 28 maart 2014 gesloten overeenkomst geen privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam BV] was vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding. Dat is niet anders geworden door de wijziging van de zeggenschapsverhouding per 1 juli 2014. Nu voorts niet is gebleken dat appellant per 1 juli 2014, na het uittreden als enig bestuurder van [naam stichting], met [X.], de opvolgende bestuurder, als vertegenwoordiger van [naam BV], een overeenkomst heeft gesloten in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is ook per die datum geen sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet betwist wordt dat hij tot 1 juli 2014 niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [naam BV] vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding. Volgens appellant is echter per 1 juli 2014 een arbeidsovereenkomst ontstaan, doordat niet langer appellant zelf maar [X.] bestuurder werd van [naam stichting] en daarmee indirect bestuurder van [naam BV] Daardoor had appellant niet langer (indirect) zeggenschap over [naam BV] en was hij een ondergeschikte werknemer geworden. De rechtsverhouding tussen appellant en [naam BV] is dus op
1 juli 2014 van karakter veranderd. Daarvoor was niet vereist dat een nieuwe arbeidsovereenkomst werd gesloten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zowel voor als na 1 juli 2014 geen sprake was van een arbeidsovereenkomst vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellant werknemer was in de zin van de WW. Op grond van artikel 3 van de WW is hiertoe vereist dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan in de zin van artikel 7:610 BW.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:878).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant gehouden was arbeid te verrichten voor [naam BV] en daarvoor loon ontving.
4.4.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant in een gezagsverhouding stond ten opzichte van [naam BV] Daarbij rust de bewijslast op appellant, als aanvrager van de uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1524).
4.5.
Vaststaat dat [naam stichting] statutair bestuurder was van [naam BV] Hieruit volgt echter niet dat appellant, die vanaf 28 maart 2014 bestuurder was van [naam stichting], daardoor tevens statutair bestuurder was van [naam BV] (zie de uitspraak van de Raad van
23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2882). Dit blijkt ook uit het Handelsregister, waarin uitsluitend [naam stichting] als enig aandeelhouder en bestuurder van [naam BV] is geregistreerd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, appellant niet op grond van de in de aangevallen uitspraak genoemde rechtspraak op grond van een formele gezagsverhouding met [naam BV] als werknemer kan worden aangemerkt. Beoordeeld dient te worden of appellant naar materiële maatstaven werkzaam is geweest in een gezagsverhouding ten opzichte van [naam BV]
4.7.
Gelet op het verhandelde ter zitting staat vast dat, ondanks de tussen appellant en
[naam BV] op 28 maart 2014 gesloten overeenkomst in het kader waarvan arbeid werd verricht, vóór 1 juli 2014 geen sprake was van een gezagsverhouding. Niet betwist wordt dat appellant tot 1 juli 2014 feitelijk zelf het gezag uitoefende. Per 28 maart 2014 was daarom geen sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW.
4.8.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of per 1 juli 2014 wel sprake was van een arbeidsovereenkomst. De rechtszekerheid verzet zich tegen een geruisloze vervanging van een overeenkomst in het kader waarvan arbeid wordt verricht, niet zijnde een arbeidsovereenkomst, in een arbeidsovereenkomst waarop andere rechtsregels van toepassing zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1329). Dit betekent dat beoordeeld moet worden of per 1 juli 2014 een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Een schriftelijke arbeidsovereenkomst is hiervoor niet vereist. Appellant dient aannemelijk te maken dat hij en [naam BV] werkelijk op
1 juli 2014 bedoeld hebben met elkaar een arbeidsovereenkomst te sluiten en dat zij zich vanaf 1 juli 2014 jegens elkaar hebben gedragen op een wijze waarop een werkgever en een werknemer aan elkaar verbonden zijn (zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3540). Per 1 juli 2014 is appellant als bestuurder uit functie getreden van [naam stichting] en is [X.] als bestuurder in functie getreden van deze stichting. De enkele omstandigheid van deze bestuurswisseling is onvoldoende voor het doen ontstaan van een arbeidsovereenkomst. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de bestuurswisseling verband hield met de financiering van [naam BV], waarbij [X.] is opgetreden als geldschieter. Uit niets blijkt dat de intentie aanwezig was om een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam BV] te sluiten. Ook is niet gebleken dat [X.] zich in de feitelijke uitvoering als werkgever heeft gedragen, hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van
9 april 2015 van [Y.], voormalig werkneemster van [naam BV] Uit deze verklaring komt naar voren dat appellant vanaf eind maart 2014 de feitelijke leiding had binnen
[naam BV] en ook na juli 2014 het aanspreekpunt bleef.
4.9.
Op grond van de onder 4.8 genoemde feiten en omstandigheden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij en [naam BV] vanaf 1 juli 2014 bedoeld hebben met elkaar een arbeidsovereenkomst te sluiten en ook niet dat zij zich vanaf die datum jegens elkaar hebben gedragen op een wijze waarop een werkgever en een werknemer aan elkaar verbonden zijn. Per 1 juli 2014 was daarom evenmin sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van
artikel 7:610 van het BW.
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.9 volgt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen appellant en [naam BV] De in 4.4 gestelde vraag of appellant in een gezagsverhouding stond ten opzichte van [naam BV] moet ontkennend worden beantwoord. Aan de vraag of appellant moet worden aangemerkt als DGA in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in samenhang met de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder wordt daarom niet toegekomen.
4.11.
Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant niet verzekerd was en heeft op goede gronden de aanvraag van appellant om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de betalingsverplichtingen van [naam BV] over te nemen afgewezen.
5. Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

CVG