ECLI:NL:CRVB:2014:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-4353 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werknemerstatus van een statutair bestuurder onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van een appellant die als statutair bestuurder/directeur van een B.V. werkzaam was. De appellant had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van zijn onderneming. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen gezagsverhouding bestond tussen de appellant en de B.V. De rechtbank Breda had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant wel degelijk als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij gekeken naar de criteria voor een arbeidsovereenkomst en de contractuele gezagsverhouding die de appellant had ten opzichte van de algemene aandeelhoudersvergadering. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn positie als statutair bestuurder, in een gezagsverhouding stond tot de B.V. en dat hij recht had op een uitkering op basis van de WW.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook het verzoek van de appellant om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering in overweging moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de nuances in de beoordeling van de werknemerstatus van statutair bestuurders en de toepassing van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

12/4353 WW
Datum uitspraak: 22 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juni 2012, 11/6541 WW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.D. Ouwerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van der Voet. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als directeur van[naam B.V.]. Hij was tevens zelfstandig bevoegd statutair bestuurder van [naam B.V.]. Deze onderneming hield zich bezig met het leveren van ICT-diensten, waaronder de verkoop van het softwarepakket [naam softwarepakket]. Enig aandeelhouder van [naam B.V.] was [naam Holding] bezat 9,99% van de aandelen in [naam groep] Appellant was enig aandeelhouder van [naam Holding]
1.2. Bij vonnis van 17 mei 2011 van de rechtbank Rotterdam is [naam B.V.] failliet verklaard. Appellant heeft op 23 mei 2011 bij het Uwv een aanvraag gedaan om onder toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichting van [naam B.V.] jegens hem over te nemen.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat er binnen de arbeidsrelatie tussen [naam B.V.] en appellant geen gezagsverhouding bestond.
1.4. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
11 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een reële gezagsverhouding in de arbeidsrelatie tussen [naam B.V.] en appellant omdat [naam Holding]de eigendom had van de broncode van [naam softwarepakket], het belangrijkste softwarepakket van [naam B.V.], en het daarom niet aannemelijk is dat [naam B.V.] gebruik zou maken van de bevoegdheid om appellant te ontslaan. Het Uwv heeft appellant daarom terecht niet aangemerkt als een werknemer in de zin van de WW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel sprake was van een gezagsverhouding tussen hemzelf en [naam B.V.] en in dit verband met stukken onderbouwd betwist dat [naam Holding]eigenaar was van de broncode van [naam softwarepakket].
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat er geen sprake was van een reële gezagsverhouding. Het Uwv sluit niet langer uit dat de eigendom van de broncode van Xiphers bij [naam B.V.] berustte, maar stelt dat verder nergens uit blijkt dat er tussen appellant en [naam B.V.] een reële gezagsverhouding heeft bestaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellant werknemer is in de zin van de WW.
4.2.
Op grond van artikel 3 van de WW is hiertoe vereist dat appellant tot [naam B.V.] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Hiervoor is maatgevend of de rechtsverhouding tussen partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887) .
4.3.
Niet in geschil is dat appellant gehouden was arbeid te verrichten voor [naam B.V.] en daarvoor loon ontving. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant als directeur/statutair bestuurder in een gezagsverhouding stond ten opzichte van [naam B.V.].
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. Dit betekent dat de statutair bestuurder/directeur van een B.V., ook indien deze doorslaggevende zeggenschap heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders van die vennootschap, voor die B.V. werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst indien hij zich verbonden heeft die werkzaamheden tegen loon te verrichten (zie HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295).
4.5.
Bij wijze van uitzondering wordt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW voor de toepassing van die wet niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeur-grootaandeelhouder is. Tussen partijen is niet in geschil dat een uitzondering in de zin van dit artikelonderdeel niet aan de orde is.
4.6.
Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de in 4.3 opgeworpen vraag dient te worden uitgegaan van de toetsingsmaatstaf zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.4. Nu vaststaat dat appellant op grond van de statutaire bepalingen ontslagen kan worden door de algemene vergadering van aandeelhouders (ava), en er dus sprake is van een contractuele gezagsverhouding tot de ava, leidt dit tot de conclusie dat appellant in een gezagsverhouding stond tot [naam B.V.]. Er is geen ruimte om appellant desondanks niet als werknemer aan te merken wegens het ontbreken van een materiële gezagsverhouding (zie HR 22 maart 2013, rechtsoverweging 3.4 en vergelijk CRVB 5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:884). De vraag of het aannemelijk is dat [naam B.V.] gebruik zou maken van de bevoegdheid om appellant te ontslaan, en in dat verband wie eigenaar was van de broncode van Xiphers, behoeft daarom geen bespreking.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst wordt voldaan zodat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van [naam B.V.] en op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW.
4.8.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3 van de WW worden vernietigd. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip werknemer. Daarom zal worden bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv tevens moeten beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over na te betalen uitkering.
5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de
begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

HD