In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van een appellant die als statutair bestuurder/directeur van een B.V. werkzaam was. De appellant had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van zijn onderneming. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen gezagsverhouding bestond tussen de appellant en de B.V. De rechtbank Breda had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant wel degelijk als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij gekeken naar de criteria voor een arbeidsovereenkomst en de contractuele gezagsverhouding die de appellant had ten opzichte van de algemene aandeelhoudersvergadering. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn positie als statutair bestuurder, in een gezagsverhouding stond tot de B.V. en dat hij recht had op een uitkering op basis van de WW.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook het verzoek van de appellant om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering in overweging moest worden genomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.948,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de nuances in de beoordeling van de werknemerstatus van statutair bestuurders en de toepassing van de Werkloosheidswet.