ECLI:NL:CRVB:2015:1524
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens gebrek aan bewijs van werknemerschap
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had eerder een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aangevochten, waarin hem het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) werd ontzegd. Het Uwv stelde dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt, omdat hij niet kon aantonen dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking had gewerkt. Appellant had aangegeven dat hij werkzaam was geweest bij verschillende werkgevers, maar het Uwv had geen bewijs ontvangen dat deze dienstverbanden daadwerkelijk bestonden.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende objectieve en controleerbare gegevens had overgelegd om aan te tonen dat hij recht had op een WW-uitkering. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij als werknemer had gewerkt, en dat hij niet had voldaan aan de eisen die de WW stelt aan werknemerschap.
De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking had gestaan bij de door hem genoemde werkgevers. De omstandigheid dat appellant werkzaamheden in het buitenland had verricht, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad wees erop dat het ontbreken van een melding van het dienstverband bij de Belastingdienst een belangrijke factor was in de beoordeling. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.