ECLI:NL:CRVB:2017:4286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16/569 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in dienst was van een BV, had een WW-uitkering aangevraagd die door het Uwv was vastgesteld op een dagloon van € 97,50. Dit dagloon was berekend op basis van het loon dat de appellant had genoten in de aangiftetijdvakken tijdens de referteperiode. De appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat zijn loon wekelijks werd betaald, maar pas twee weken later door de werkgeefster werd opgegeven bij de Belastingdienst. Hij voerde aan dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met het loon dat na de referteperiode was opgegeven, wat volgens hem leidde tot een onjuiste dagloonberekening.

De Raad overwoog dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat de berekening van het dagloon in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving, met name het Dagloonbesluit 2013. De Raad concludeerde dat de gegevens in de polisadministratie overeenkwamen met de gegevens op de loonstroken en dat het aantal loondagen niet kon worden verlaagd van 95 naar 90, aangezien dit dwingend was vastgelegd in de wet. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar kende wel een vergoeding toe voor de gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van de regelgeving omtrent daglonen en de rol van de polisadministratie in de vaststelling van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

16/569 WW, 16/5956 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2015, 15/1810 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 20 juli 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft werkzaamheden verricht in dienst van [BV] (werkgeefster).
1.2.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met een verlies van een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 37 uur per week. De WW-uitkering heeft het Uwv gebaseerd op een dagloon van € 97,50. Het dagloon is vastgesteld met toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, Stb. 2013, 185 (Dagloonbesluit 2013).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep over het GAA kan volgens de rechtbank niet slagen omdat de door appellant aangevoerde gronden niet meer arbeidsuren opleveren. Voor de berekening van het dagloon heeft het Uwv de referteperiode juist vastgesteld van 26 april 2014 tot en met
7 september 2014. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van
13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2864. Volgens deze uitspraak is het buiten aanmerking laten van na de referteperiode gedane betalingen niet in strijd met het loondervingsbeginsel van de WW. Dat appellant pas na afloop van de referteperiode het loon over de laatste week van de referteperiode betaald heeft gekregen (week 36 is feitelijk betaald in week 38), kan er niet toe leiden dat de dwingende bepalingen omtrent de vaststelling van het dagloon terzijde moeten worden geschoven. Evenmin breng deze omstandigheid volgens de rechtbank met zich mee dat de gegevens uit de polisadministratie (Suwinet) om deze reden onjuist zouden zijn. Het Uwv heeft het dagloon dan ook terecht vastgesteld op € 97,50.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn loon wekelijks – feitelijk twee weken later – werd betaald dan de week waarop het loon betrekking had en door de werkgeefster per vier weken werd opgegeven bij de Belastingdienst, waarbij de vierde week telkens opschoof naar het volgende aangiftetijdvak. Het Uwv heeft bij de dagloonberekening ten onrechte geen rekening gehouden met het loon dat door de werkgeefster werd opgegeven na het einde van de referteperiode, maar dat moet worden toegerekend aan de arbeid in week 36 van 2014. Aan de hand van een overzicht – met de gewerkte weken, het bijbehorende salaris en het genoten salaris volgens de Belastingdienst –, berekeningen en loonstroken heeft appellant zijn standpunt onderbouwd dat het dagloon € 103,63 moet bedragen. Als geen rekening wordt gehouden met het loon van week 36 dan moet volgens appellant het aantal loondagen van 95 worden verlaagd naar 90.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een overzicht overgelegd waarin de loonstroken worden vergeleken met de polisadministratie en heeft geconcludeerd dat de door de werkgeefster in de polisadministratie verwerkte gegevens overeenkomen met de gegevens op de loonstroken en dat het dagloon juist is vastgesteld. Daarnaast heeft het Uwv op 20 juli 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij rekening houdende met het Besluit GAA uitzendkrachten en gelijkgestelde werknemers, het GAA is vastgesteld op 41. Het Uwv heeft toegezegd om over een nabetaling van WW-uitkering als gevolg van het gewijzigde GAA de wettelijke rente te vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd komt dat besluit, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Met betrekking tot bestreden besluit 2 wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bestreden besluit 2 mede in de beoordeling betrokken.
4.2.2.
Appellant heeft ter zitting bij de Raad zijn gronden beperkt tot de hoogte van het dagloon.
4.2.3.
In geschil is de vraag of het Uwv op goede gronden het loon over week 36 van 2014
– dat in week 37 door de werkgeefster bij de Belastingdienst is opgegeven en dat in week 38 door de werkgeefster aan appellant is betaald – niet bij de dagloonberekening heeft betrokken. Daarbij is niet in geschil dat Dagloonbesluit 2013 van toepassing is en dat het Uwv bij de berekening van het dagloon terecht is uitgegaan van de referteperiode 26 april 2014 (week 17) tot en met 7 september 2014 (week 36), met als aanvangsdatum de eerste dag van het dienstverband met werkgeefster.
4.3.1.
In artikel 44 van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW wordt berekend naar het dagloon.
4.3.2.
Artikel 45 van de WW is per 1 juni 2013 gewijzigd. Vanaf die datum tot 1 juli 2015 luidde dit artikel:
1. Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, (…).
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.3.3.
Artikel 2, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Refertejaar voor ZW en WW
1. Onder refertejaar wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.3.4.
Artikel 3, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Loonbegrip voor ZW en WW
1. Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden (…).
4.3.5.
Artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Algemene bepalingen over het loon voor ZW en WW
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.3.6.
Artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
Dagloon voor ZW en WW
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.3.7.
In de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 26) is het volgende vermeld over
artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer uit de dienstbetrekking heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen in het refertejaar. De opgave van dit loon door de werkgever aan de Belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan het tijdvak waaraan het loon is toe te rekenen. In dit lid is dit tot uiting gebracht. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen werkgevers tot een maand na afloop van een aangiftetijdvak de loonaangifte over dat tijdvak doen.”
4.4.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013, door het dagloon te baseren op het loon dat appellant heeft genoten in de aangiftetijdvakken waarover de werkgeefster van dat loon opgave heeft gedaan tijdens de referteperiode. Deze toepassing is overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Verwezen wordt naar 4.3.7 en naar de uitspraken van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1017, van 22 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2347, van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561 en van
1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3908.
4.5.
Deze wijze van het berekenen van het dagloon brengt niet mee dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zouden zijn. De gegevens in de polisadministratie komen overeen met de gegevens op de loonstroken. Ook het aantal loondagen kan niet worden verlaagd van 95 naar 90, nu dat aantal dwingend is vastgelegd in artikel 5, eerste lid van Dagloonbesluit 2013 door de definiëring van de factor D. Het Uwv heeft het dagloon terecht vastgesteld op
€ 97,50.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
6. Het verzoek van appellant om schade in de vorm van wettelijke rente over na te betalen WW-uitkering wordt afgewezen omdat het beroep tegen het besluit van 20 juli 2016 niet slaagt. Daarbij is van belang dat blijkens dit besluit nog berekend dient te worden of de gewijzigde vaststelling van het GAA leidt tot een hoger bedrag aan uitkering. Het Uwv zal de wettelijke rente over een daaruit voortvloeiende nabetaling vergoeden.
7. Er bestaat aanleiding voor een vergoeding voor de door appellant gemaakte reiskosten in beroep van € 3,46 en in hoger beroep van € 22,76, in totaal € 26,22.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2016 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de reiskosten van appellant tot een bedrag van € 26,22;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
sg