In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in dienst was van een BV, had een WW-uitkering aangevraagd die door het Uwv was vastgesteld op een dagloon van € 97,50. Dit dagloon was berekend op basis van het loon dat de appellant had genoten in de aangiftetijdvakken tijdens de referteperiode. De appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat zijn loon wekelijks werd betaald, maar pas twee weken later door de werkgeefster werd opgegeven bij de Belastingdienst. Hij voerde aan dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met het loon dat na de referteperiode was opgegeven, wat volgens hem leidde tot een onjuiste dagloonberekening.
De Raad overwoog dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat de berekening van het dagloon in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving, met name het Dagloonbesluit 2013. De Raad concludeerde dat de gegevens in de polisadministratie overeenkwamen met de gegevens op de loonstroken en dat het aantal loondagen niet kon worden verlaagd van 95 naar 90, aangezien dit dwingend was vastgelegd in de wet. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar kende wel een vergoeding toe voor de gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van de regelgeving omtrent daglonen en de rol van de polisadministratie in de vaststelling van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet.