ECLI:NL:CRVB:2013:2864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-3461 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was het niet eens met de hoogte van het dagloon dat op € 169,67 was vastgesteld, en had hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv had het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 10 mei 2012, waarin het beroep van appellant ook ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de referteperiode correct was vastgesteld en dat het Uwv het dagloon in overeenstemming met de Werkloosheidswet (WW) had vastgesteld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het onterecht was dat de verlofuren die na de referteperiode waren uitbetaald, niet waren meegenomen in de berekening van het dagloon. De Raad overwoog dat het loon dat de verzekerde daadwerkelijk heeft genoten in de referteperiode het uitgangspunt is voor de vaststelling van het dagloon. De Raad bevestigde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld en dat het buiten beschouwing laten van na de referteperiode gedane betalingen niet in strijd was met het loondervingsbeginsel.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam diende te worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 december 2013, ondertekend door de voorzitter B.M. van Dun en griffier H.J. Dekker.

Uitspraak

12/3461 WW
Datum uitspraak: 13 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 mei 2012, 11/5243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift gegeven en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Bij brief van 1 maart 2013 heeft mr. A.J. Vis zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2013. Appellant en mr. Vis zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 22 september 2011 is appellant met ingang van 1 september 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 169,67. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens was met de hoogte van het dagloon.
1.2. Bij besluit van 21 november 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat niet in geschil is dat de referteperiode juist is vastgesteld op de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011. Onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad, onder meer CRvB 23 juli 2009, LJN BJ3954, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het dagloon in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen in de WW in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) terecht heeft vastgesteld op basis van het door appellant daadwerkelijk genoten loon in de referteperiode. De na de referteperiode uitbetaalde verlofuren zijn terecht buiten de berekening van het dagloon gelaten.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant het onterecht vindt dat het bedrag aan resterende verlofuren dat buiten de referteperiode is betaald maar betrekking had op de referteperiode, niet bij de berekening van het dagloon is meegenomen. Appellant vindt het onredelijk dat zijn dagloon lager is vastgesteld omdat de werkgever deze verlofuren pas na de referteperiode heeft uitbetaald.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Uit artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt dat het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten uitgangspunt is bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de WW wordt berekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het dagloon van appellant heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit. In de in overweging 2 vermelde uitspraak van
23 juli 2009 heeft de Raad reeds overwogen dat het buiten aanmerking laten van na het refertejaar gedane betalingen niet in strijd is met het loondervingsbeginsel van artikel 45, eerste lid, van de WW. Dit oordeel is herhaald in de uitspraak van de Raad van 10 november 2010, LJN BO4313, waarbij het beroep van het Uwv tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 januari 2009, LJN BH0555, waarnaar appellant ter ondersteuning van zijn hoger beroep heeft verwezen, gegrond is verklaard.
4.1.2. Het Uwv heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het bedrag aan resterende verlofuren pas na het einde van het dienstverband van appellant vorderbaar was. De uitzondering van artikel 2, vierde lid, van het Besluit is dan ook niet van toepassing op de in oktober 2011 uitbetaalde verlofuren.
4.2.
De eerst ter zitting door appellant aangevoerde grond dat het arbeidsurenverlies niet juist is vastgesteld, wordt, mede gelet op het feit dat van de zijde van het Uwv ter zitting is vermeld dat hierop niet meteen een reactie kon worden gegeven, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4.3. Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

HD