In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was het niet eens met de hoogte van het dagloon dat op € 169,67 was vastgesteld, en had hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv had het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 10 mei 2012, waarin het beroep van appellant ook ongegrond werd verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de referteperiode correct was vastgesteld en dat het Uwv het dagloon in overeenstemming met de Werkloosheidswet (WW) had vastgesteld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het onterecht was dat de verlofuren die na de referteperiode waren uitbetaald, niet waren meegenomen in de berekening van het dagloon. De Raad overwoog dat het loon dat de verzekerde daadwerkelijk heeft genoten in de referteperiode het uitgangspunt is voor de vaststelling van het dagloon. De Raad bevestigde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld en dat het buiten beschouwing laten van na de referteperiode gedane betalingen niet in strijd was met het loondervingsbeginsel.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam diende te worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 december 2013, ondertekend door de voorzitter B.M. van Dun en griffier H.J. Dekker.