1.8.De bank heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. Bij arrest van 27 augustus 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat vonnis vernietigd en de vorderingen van appellant afgewezen. Het hof heeft onder meer overwogen dat, zelfs als moet worden aangenomen dat appellant bij het verlenen van steun aan een oudere cliënte van de bank uitsluitend werd gedreven door onbaatzuchtige motieven, dan nog kan worden vastgesteld dat appellant geen of onvoldoende oog heeft gehad voor de eveneens te beschermen belangen van de bank bestaande uit het vermijden van risico’s in de relatie met cliënten en het voorkomen van reputatieschade. Een werknemer van een bank in de positie van appellant diende ook zeker vanaf 2007 niet meer geassocieerd te worden met het beheren van zwart geld voor cliënten. Het hof heeft daarbij gewezen op de noodzaak voor
[werkgever] om de interne discipline in de omgang met fiscaal ongekend geld en het beheer van rekeningen aan te scherpen. Die boodschap is de bank in ieder geval vanaf 2005 intern ook nadrukkelijk(er) gaan uitdragen en dat had voor appellant aanleiding moeten zijn om zijn bemoeienis (in financiële zin) met [naam getuige 1] , ook nog eens een cliënte van de bank, op enigerlei wijze voor te leggen aan de bank dan wel in goed overleg te beëindigen.
2. Appellant heeft het Uwv op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de ontslagzaak. Naast de procedure over het ontslag, heeft appellant de bank ook nog in rechte betrokken in verband met gesteld schadeveroorzakend handelen. In verband daarmee heeft hij het Uwv verzocht beslissingen over zijn recht op WW-uitkering aan te houden en de uitkering voort te zetten. In juli 2014 heeft appellant nog een aantal stukken bij het Uwv ingebracht en heeft schriftelijk telefonisch overleg plaatsgevonden. Dit leidde tot een drietal besluiten van
25 juli 2014. Bij het eerste besluit is de WW-uitkering per 6 juni 2011 blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Bij het tweede besluit is, in verband met een korte werkhervatting door appellant in oktober en november van 2011, de WW-uitkering per 25 november 2011 voortgezet en is ook de maatregel van de blijvend gehele weigering voortgezet. Bij het derde besluit is hetgeen in dat verband onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald ten bedrage van € 103.434,42 bruto van appellant teruggevorderd.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 juli 2014. Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen:
‘‘ [werkgever] voert een actief integriteitsbeleid waartoe diverse richtlijnen worden gehanteerd. De richtlijnen zijn onder meer: De gedragscode, beleid belangenconflicten en richtlijn integriteit en [afdeling] beleid.
Per brief van 19 november 2007 zijn alle relevante medewerkers van [werkgever] gewezen op het belang van de naleving van [afdeling] en gedragsregels. Daarin wordt verlangd dat zij zich schriftelijk verklaren over hun effectenposities. In de brief is vermeld dat bij melding na 1 januari 2008 en bij bevindingen van [afdeling] na die datum ontslag op staande voet zal volgen. U heeft verklaard alleen een effectendepot aan te houden bij [werkgever] .
De arbeidsovereenkomst zelf bevat nog de volgende clausule:
“Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming onzerzijds c.q. nader overleg is het u niet toegestaan nevenfuncties, hetzij bezoldigd, hetzij onbezoldigd uit te oefenen of diensten voor derden te verrichten of in eigen beheer danwel door middel van anderen een bedrijf uit te oefenen.”.
Wij achten de werkzaamheden die u verrichtte voor de cliënte van dien aard dat deze kunnen worden aangemerkt als het verrichten van diensten voor derden, als bedoeld in de clausule van de arbeidsovereenkomst. De werkzaamheden waren onder andere het leggen van contacten met [werkgever] Zwitserland, het adviseren tot het gebruik maken van de inkeerregeling en het geregeld opnemen van contante bedragen voor cliënte met gebruikmaking van een daartoe afgegeven machtiging. De werkzaamheden waren structureel van karakter en hebben over een langere periode plaatsgevonden.
In uw bezwaar heeft u aangegeven dat [werkgever] altijd op de hoogte is geweest van het fiscaal ongekend geld van cliënte en de betrokkenheid van u.
Hiervoor zijn geen bewijzen aangeleverd. Wij kunnen dus niet nagaan of
[werkgever] op de hoogte was.
Feit blijft wel dat vaststaat dat u zich niet heeft gehouden aan de diverse richtlijnen en procedures bij uw werkgever en dat u als leidinggevende van een bank een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om integriteit. Gezien de functie als bankdirecteur mogen er meer dan gemiddelde eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld.
U was op de hoogte van het beleid van [werkgever] en heeft door uw eigen handelswijze aanleiding gegeven tot een vertrouwensbreuk.
Uw gedrag vormt voor [werkgever] een reden om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.
U wist en had kunnen weten dat uw handelen in strijd was met de arbeidsovereenkomst en de interne regels en procedures binnen [werkgever] en dat het niet melden van uw betrokkenheid van het fiscaal ongekend geld van cliënte van [werkgever] ontslag tot gevolg zou hunnen hebben. Het ontslag is aan u te wijten.’’
Ten aanzien van de terugvordering van het voorschot heeft het Uwv overwogen dat in de beslissing waarin het voorschot is toegekend duidelijk wordt vermeld dat indien er geen recht is op een uitkering, het voorschot moet worden terugbetaald. De gronden die appellant heeft aangevoerd vormen geen dringende reden om af te zien van de terugvordering.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gewezen op uitspraken van de Raad die betrekking hebben op de eigen verantwoordelijkheid van het Uwv om na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten de beslissing op bezwaar deugdelijk te motiveren. De rechtbank heeft overwogen dat er in het onderhavige geval geen aanleiding is om terughoudendheid te betrachten ten aanzien van de feitenvaststelling zoals die heeft plaatsgevonden door het gerechtshof. De rechtbank heeft dan ook de overwegingen van het gerechtshof tot de hare gemaakt. In navolging van het hof heeft de rechtbank daarom geconstateerd dat appellant in ieder geval vanaf 2007 actieve bemoeienis heeft gehad met fiscaal ongekend geld van [naam getuige 1] zonder dat de bank daarvan op de hoogte was. Appellant was op de betreffende buitenlandse rekening gemachtigd, onderhield contacten met de betreffende bank ( [naam bank] ) en was betrokken bij het deels (contant) opnemen van de bij de betreffende bank ondergebrachte gelden. De bank heeft op enig moment (in ieder geval vanaf 2005) de interne discipline in de omgang met fiscaal ongekend geld en aangaande het beheer van rekeningen aangescherpt. Niet is gebleken dat appellant de bank in verband hiermee heeft geïnformeerd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank zowel een objectieve als een subjectieve dringende reden voor ontslag. Die is gelegen in de voorbeeldfunctie van appellant.