In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 augustus 1990 in dienst was bij een werkgeefster als Terminaloperator, werd op 25 juli 2012 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne. Na zijn aanhouding stopte de werkgeefster de loondoorbetaling en stelde hij op non-actief. Appellant verbleef in voorlopige hechtenis tot 15 juli 2013 en meldde zich op 23 september 2013 weer bij de werkgeefster, die hem opnieuw op non-actief stelde. De werkgeefster diende op 29 november 2013 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in, wat op 18 maart 2014 door de kantonrechter werd toegewezen op basis van een vertrouwensbreuk.
Appellant vroeg op 19 maart 2014 een WW-uitkering aan, die door het Uwv op 27 maart 2014 werd geweigerd. Het Uwv oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De Raad bevestigde dat de feiten en omstandigheden, waaronder de veroordeling van appellant wegens overtreding van de Opiumwet, voldoende waren om de weigering van de WW-uitkering te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.