ECLI:NL:CRVB:2016:3511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/3042 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na betrokkenheid bij drugssmokkel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 augustus 1990 in dienst was bij een werkgeefster als Terminaloperator, werd op 25 juli 2012 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne. Na zijn aanhouding stopte de werkgeefster de loondoorbetaling en stelde hij op non-actief. Appellant verbleef in voorlopige hechtenis tot 15 juli 2013 en meldde zich op 23 september 2013 weer bij de werkgeefster, die hem opnieuw op non-actief stelde. De werkgeefster diende op 29 november 2013 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in, wat op 18 maart 2014 door de kantonrechter werd toegewezen op basis van een vertrouwensbreuk.

Appellant vroeg op 19 maart 2014 een WW-uitkering aan, die door het Uwv op 27 maart 2014 werd geweigerd. Het Uwv oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De Raad bevestigde dat de feiten en omstandigheden, waaronder de veroordeling van appellant wegens overtreding van de Opiumwet, voldoende waren om de weigering van de WW-uitkering te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/3042 WW
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 maart 2015, 14/6419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.J. Moll, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Namens appellant is
mr. Moll verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 1990 in dienst van (de rechtsvoorganger van) [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] ([naam werkgeefster] of werkgeefster), laatstelijk als Terminaloperator C5 in welke functie hij onder meer verantwoordelijk was voor het laden en lossen van externe vrachtwagens en het transport van containers. Op 25 juli 2012 zijn door de Zeehavenpolitie van de politie Rotterdam-Rijnmond in samenwerking met de Douane negen personen, waaronder vijf medewerkers van werkgeefster, aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne. Een aantal verdachten is gearresteerd vlak nadat zij met hun auto het [naam werkgeefster]-terrein hadden verlaten. In een van de auto’s zijn sporttassen aangetroffen met daarin 188 kilo cocaïne of een daarop lijkende stof. Een aantal verdachten, waaronder appellant, zijn aangehouden op het [naam werkgeefster]-terrein.
1.2.
[naam werkgeefster] heeft appellant op 31 juli 2012 een brief geschreven waarin is meegedeeld dat vanaf de aanhouding en inbewaringstelling de loondoorbetaling is gestopt. Tevens is aangekondigd dat, in geval dat appellant zou worden vrijgelaten, appellant op non-actief zou worden gesteld met behoud van loon. Daarbij is tevens aangekondigd dat indien die situatie maanden zou gaan duren, met appellant zou worden gesproken over de ontstane situatie en de gevolgen daarvan.
1.3.
Appellant is in voorlopige hechtenis verbleven tot 15 juli 2013. Appellant heeft zich op 23 september 2013 gemeld bij [naam werkgeefster] en heeft te kennen gegeven zijn werk weer te willen hervatten. Bij brief van 30 september 2013 heeft werkgeefster appellant op non-actief gesteld in verband met de verdenking van de betrokkenheid bij de invoer van cocaïne en het feit dat de kwestie waarvoor appellant kan worden veroordeeld zich (mede) heeft afgespeeld tijdens de uitoefening van de werkzaamheden bij [naam werkgeefster] of op het terrein van [naam werkgeefster]. De loondoorbetaling heeft werkgeefster per 23 september 2013 hervat.
1.4.
Werkgeefster heeft met appellant op 25 oktober 2013 een gesprek gevoerd. Tevens is de officier van justitie verzocht om informatie betreffende de lopende verdenking. Die informatie is op 9 oktober 2013 ontvangen. Op 29 november 2013 heeft [naam werkgeefster] een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam. Nadat verweer is gevoerd heeft op 27 februari 2014 de mondelinge behandeling bij de kantonrechter plaatsgevonden. Bij beschikking van 18 maart 2014 heeft de kantonrechter het dienstverband van appellant met [naam werkgeefster] ontbonden met ingang van 19 maart 2014. De kantonrechter heeft die ontbinding gegrond op de verandering van omstandigheden op basis van een vertrouwensbreuk. Aan appellant is daarbij geen vergoeding toegekend omdat de reden van de ontbinding geheel in de risicosfeer van appellant ligt en [naam werkgeefster] hiervan geen enkel verwijt valt te maken.
2. Appellant heeft op 19 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd vanaf 19 maart 2014.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2014. Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) overwogen dat bij de beoordeling van de verwijtbare werkloosheid het Uwv niet gebonden is aan de uitspraak van een kantonrechter. Het Uwv heeft verder het volgende overwogen:
“U bent op 25 juli 2012 tijdens uw werk aangehouden op het terrein van [naam werkgeefster]. U bent aangehouden in verband met de verdenking van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne. Uw voorlopige hechtenis is sinds deze aanhouding niet opgeheven. Wel is de voorlopige hechtenis op 15 juli 2013 geschorst. Dat uw voorlopige hechtenis niet is opgeheven betekent dat de strafrechter ernstige bezwaren tegen u aanwezig acht. Daarnaast blijkt van betrokkenheid bij drugssmokkel.
U heeft ontkend betrokken te zijn bij deze feiten. U heeft aangegeven bij het vrijzetten van een container op 25 juli 2012 enkel uw werk te doen. U had hiervoor een telefonische opdracht gekregen van [D.]. Behalve deze verklaring heeft u geen stukken aangedragen waaruit zou blijken dat u op 25 juli 2012 daadwerkelijk bent gebeld door containerreparatiebedrijf [D.]. Zeker bij een bedrijf als [naam werkgeefster], dat extra gevoelig is voor drugssmokkel op zijn terrein, zal een werknemer moeten voldoen aan hoge integriteitseisen. Daarnaast besteedt [naam werkgeefster] veel aandacht aan de risico’s van drugssmokkel. Uw gedragingen hadden tot gevolg dat van de werkgever redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarom is sprake van een dringende reden. Hiervan kan u een verwijt worden gemaakt.
De werkgever heeft op het moment dat u zich weer meldde voor het hervatten van werk op 23 september 2013 aangegeven dat u op non-actief gesteld blijft met behoud van salaris. Daarna heeft [naam werkgeefster] uit zorgvuldigheid onderzoek gedaan naar de feiten waarvan u verdacht wordt waarna zij spoedig de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter zijn gestart.
Uw persoonlijke omstandigheden en de gevolgen van het ontslag zijn voor ons geen aanleiding om van het aannemen van een dringende reden af te zien.
Mede gezien de recente ontwikkelingen (uw veroordeling in de strafzaak) blijft de beslissing van 27 maart 2014 ongewijzigd in stand.”
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant, onder meer onder verwijzing naar de in overweging 3 aangehaalde uitspraak van de Raad, niet gevolgd in zijn standpunt dat, omdat het Uwv niet de beschikking had over het strafvonnis, het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het Uwv had immers wel de beschikking over het vonnis van de kantonrechter, het requisitoir van de officier van justitie in de strafzaak en informatie van de werkgever. Tevens is in bezwaar duidelijk geworden dat appellant in dit verband is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren wegens overtreding van de Opiumwet. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een situatie waarin het redelijkerwijs niet van werkgeefster kon worden gevergd de arbeidsrelatie met appellant nog langer te laten voortduren. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellant, gelet op zijn functie en de nodige informatie van de werkgeefster die hij hierover aan zijn werknemers verstrekt, er rekening mee had kunnen houden dat het werk een verhoogd risico met zich brengt ten aanzien van het nu aan appellant verweten strafbare feit. De betrokkenheid van appellant heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aangemerkt als een dringende reden voor ontslag terwijl de leeftijd van appellant, de duur van het dienstverband en de functievervulling door appellant de dringende reden niet wegnemen. De dringende reden is appellant te verwijten.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere grond herhaald dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dringende reden en dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden wegens verandering van omstandigheden. Tevens heeft appellant gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het Uwv zich heeft gebaseerd op berichtgeving in de krant, terwijl het Uwv niet wist waarvoor appellant was veroordeeld.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt volstaan met te verwijzen naar onderdeel 2 van de aangevallen uitspraak.
6.2.1.
Zoals het Uwv en de rechtbank terecht hebben overwogen mag het Uwv in het kader van het onderzoek naar de vraag of sprake is van een dringende reden uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij een betrokkene kan aantonen dat die feiten niet juist of niet volledig zijn of indien voor de vaststelling van die feiten onvoldoende steun wordt gevonden in de stukken.
6.2.2.
Het oordeel van de kantonrechter in een ontbindingsprocedure ten aanzien van de vraag of sprake is van een dringende reden, heeft uiteraard betekenis, maar bindt het Uwv niet. Zoals de kantonrechter in de ontbindingszaak van appellant ook heeft uitgesproken leende die procedure zich naar haar aard niet voor een nader onderzoek naar de feiten, in dit geval of appellant, hoewel verdachte, daadwerkelijk betrokken was bij de drugsmokkel. Daarover moest de strafrechter nog oordelen. Om die reden heeft de kantonrechter het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden afgewezen.
6.3.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Het Uwv had de beschikking over het ontbindingsverzoek en diverse daarbij gevoegde stukken uit de strafzaak, het in het kader van de ontbinding gevoerde verweer, het requisitoir van de officier van justitie, de pleitaantekeningen van de raadsman in de strafzaak en informatie van werkgeefster. Tegenover de feiten die uit die stukken blijken heeft appellant in bezwaar slechts enkele niet onderbouwde feiten gesteld. Ter zitting heeft appellant geen toelichting gegeven welke feiten onjuist zijn dan wel wat de werkelijke gang van zaken is geweest.
6.4.
Anders dan appellant heeft gesteld, en zoals blijkt uit het bestreden besluit, is niet berichtgeving in de krant maar het onderzoek op grond van de toen al bekende gegevens zoals in 6.3 vermeld, voor het Uwv doorslaggevend geweest om aan te nemen dat sprake is van een dringende reden. De voor het bestreden besluit bekend geworden veroordeling van appellant wegens overtreding van de Opiumwet door de strafrechter (die inmiddels onherroepelijk is geworden) vormde veeleer een bevestiging van het eerder door het Uwv ingenomen standpunt. Daarbij wordt er nog op gewezen dat, in tegenstelling tot wat appellant lijkt te veronderstellen, het in het kader van de heroverweging op een bezwaar een bestuursorgaan geoorloofd is om feiten en omstandigheden die bekend worden tot het moment van het nemen van een beslissing op bezwaar, in die beslissing te betrekken.
6.5.
Met de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat gelet op alle feiten en omstandigheden sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en dat appellant van zijn gedragingen een verwijt valt te maken. Volstaan wordt te verwijzen naar wat het Uwv hierover heeft overwogen zoals hiervoor onder overweging 3 is weergegeven.
6.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, is juist. Er is geen grond om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet hierop is de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
6.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) A.M.C. de Vries

SS