ECLI:NL:CRVB:2010:BM1153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/7320 WW +
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorschot en WW-uitkering zonder verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid voor [Belanghebbende], die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. De Korpsbeheerder had [Belanghebbende] eervol ontslagen, maar stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met de gedragingen van [Belanghebbende] die volgens hen een dringende reden voor ontslag zouden vormen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de korpsbeheerder niet voldoende had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de verwijtbaarheid van de werkloosheid konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer een belangrijke aanwijzing is voor het al dan niet aanwezig zijn van een dringende reden. De Raad concludeerde dat de korpsbeheerder niet had aangetoond dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan op 2 april 2010.

Uitspraak

08/7320 WW
08/7321 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord (hierna: korpsbeheerder),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 november 2008, 08/461 en 08/462, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de korpsbeheerder
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en [Belanghebbende], wonende te Heerlen, als belanghebbende (hierna: [Belanghebbende]).
Datum uitspraak: 2 april 2010.
I. PROCESVERLOOP
De korpsbeheerder heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[Belanghebbende] heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M. Verhoeven, werkzaam bij de politieregio Limburg-Noord (hierna: politieregio). Namens het Uwv is verschenen mr. A.H.G. Boelen. [Belanghebbende] is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [Belanghebbende] is met ingang van 31 januari 2005 aangesteld als [naam functie] in een tijdelijk dienstverband, voor de duur van de opleiding. In verband met het instellen van een onderzoek naar mogelijk ongewenst gedrag van [Belanghebbende] heeft de korpsbeheerder de tijdelijke aanstelling bij besluit van 26 januari 2007 verlengd voor de duur van zes maanden tot 31 juli 2007. Bij dat besluit is hem tevens meegedeeld dat het voornemen bestaat hem in het belang van de dienst te schorsen totdat duidelijkheid is verkregen over de gedragingen en de (eventuele) rechtspositionele gevolgen, en dat hij met onmiddellijke ingang buiten functie is gesteld, onder ontzegging van de toegang tot de gebouwen en de terreinen van het korps. Bij besluit van 27 februari 2007 is [Belanghebbende] geschorst.
1.2. Uit de bevindingen van het ingestelde onderzoek heeft de korpsbeheerder geconcludeerd dat [Belanghebbende] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, niet voldoet aan de gestelde kwalificatie-eisen en ongeschikt is voor de politiedienst. De korpsbeheerder heeft [Belanghebbende] bij brief van 1 mei 2007 zijn voornemen kenbaar gemaakt om hem eervol te ontslaan met ingang van 31 juli 2007. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft de korpsbeheerder [Belanghebbende] op grond van artikel 89, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 31 juli 2007 eervol ontslag verleend. Daartoe is in het bijzonder overwogen dat [Belanghebbende] door eigen toedoen heeft getoond niet te voldoen aan de eisen en verwachtingen die aan een [naam functie] politiemedewerker mogen worden gesteld.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 9 januari 2008 heeft de korpsbeheerder het ontslagbesluit van 25 juli 2007 gehandhaafd. [Belanghebbende] heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. [Belanghebbende] heeft een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het Uwv [Belanghebbende] met ingang van 1 augustus 2007 een voorschot ingevolge de WW toegekend. Het hiertegen door de korpsbeheerder gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het Uwv aan [Belanghebbende] een uitkering ingevolge de WW toegekend. Het hiertegen door de korpsbeheerder gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van de korpsbeheerder tegen de besluiten van 7 februari 2008 en 5 maart 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort samengevat - overwogen dat zich in dit geval geen situatie van verwijtbare werkloosheid voordoet als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Daarbij heeft zij overwogen dat bij een ongeschiktheidsontslag als hier in geding, waarbij de werkgever bewust heeft afgezien van ontslag wegens plichtsverzuim, maar vervolgens vanwege zijn financiële belang in het kader van de WW toch bepleit dat er sprake is van een verwijtbare arbeidsrechtelijke dringende reden, die werkgever daarin niet licht zal kunnen worden gevolgd en van hem mag worden verlangd dat hij aantoont dat er bijzondere omstandigheden zijn waaruit dit onomstotelijk blijkt. Van zodanige bijzondere omstandigheden is niet gebleken, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft de korpsbeheerder onder meer gesteld dat de rechtbank ten onrechte zwaardere eisen lijkt te stellen aan de motivering door de overheidswerkgever van de gestelde verwijtbaarheid indien sprake is van ongeschiktheidsontslag dan indien sprake is van strafontslag. Voor een dergelijke zwaardere toets is noch in de WW zelf, noch in de memorie van toelichting aanleiding te vinden.Het Uwv heeft aangegeven de desbetreffende overwegingen van de aangevallen uitspraak volledig te onderschrijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2. Met betrekking tot het door het Uwv te verrichten onderzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387. In overweging 5.2 van die uitspraak overwoog de Raad dat ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, een materiële beoordeling plaats dient te vinden en dat de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend is. Wel vormt, in lijn met hetgeen in overweging 5.1.5 van genoemde uitspraak is overwogen, de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer een aanwijzing voor het al dan niet aanwezig zijn van een dringende reden. Elementen die dienen mee te wegen bij de beoordeling of zich een dringende reden voordeed zijn, zoals in overweging 5.3.1 van genoemde uitspraak is overwogen, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samen-hang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werk-nemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
4.3. De Raad ziet in de omstandigheid dat [Belanghebbende] in dienst was van een overheidswerkgever geen aanleiding om een andere maatstaf aan te leggen. Het feit dat de korpsbeheerder er niet voor heeft gekozen om [Belanghebbende] strafontslag te verlenen, vormt dus niet meer dan een indicatie dat geen sprake is van een dringende reden. Voor zover de rechtbank onder 2.10 van de aangevallen uitspraak van een andere opvatting met betrekking tot de aan te leggen toetsingsmaatstaf blijk heeft gegeven, ziet de Raad geen aanleiding haar daarin te volgen.
4.4. Rekening houdend met de in 4.2 genoemde toetsingsmaatstaf overweegt de Raad voor het onderhavige geval het volgende.
4.4.1. De korpsbeheerder heeft zijn conclusie dat [Belanghebbende] niet aan de aan een [naam functie] te stellen eisen voldeed, in het ontslagbesluit van 25 juli 2007 - kort samengevat - als volgt gemotiveerd:
1. [Belanghebbende] heeft ten onrechte de basiseenheid Echt, waar hij stage had gelopen, en enkele daar werkzame personen in een kwaad daglicht gesteld, door daarover bijzonder harde, beschuldigende en ongegronde uitspraken te doen.
2. [Belanghebbende] heeft zich regelmatig seksueel getinte en overigens ongepaste opmerkingen veroorloofd.
3. De houding en opstelling van [Belanghebbende] jegens andere medewerkers en studenten kenmerkte zich door gebrek aan respect en collegialiteit en het niet willen aanvaarden van gezag.
4. [Belanghebbende] is bij herhaling buiten zijn bevoegdheden getreden door onbevoegd en op ongepaste wijze mensen staande te houden in het verkeer.
5. [Belanghebbende] heeft bij herhaling feiten en verklaringen van anderen zo geïnterpreteerd of verdraaid, dat ze in zijn voordeel of in het nadeel van anderen spraken; dit raakt het in hem te stellen vertrouwen, zijn betrouwbaarheid en zijn integriteit.
4.4.2. De korpsbeheerder heeft op verzoek van de Raad alle op het besluit op bezwaar van 9 januari 2008 betrekking hebbende stukken overgelegd. Op grond van die stukken staat voor de Raad vast dat [Belanghebbende] volgens de verklaringen van een aantal van zijn collega’s en leidinggevenden dominant, confronterend en oncollegiaal optrad, waarbij hij geregeld de grenzen van het betamelijke overschreed. Voorts staat vast dat hij herhaal-delijk bestuurders van motorvoertuigen heeft aangehouden, terwijl hij daartoe nog niet bevoegd was.
4.4.3. Met betrekking tot de vraag of deze gedragingen een dringende reden opleveren ziet de Raad in het gegeven dat de korpsbeheerder op de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 9 maart 2007 heeft gereageerd met een eervol ontslag wegens het niet voldoen aan de kwalificatie-eisen en bewust heeft afgezien van een oneervol ontslag wegens plichtsverzuim, een aanwijzing dat voor de korpsbeheerder toentertijd geen sprake was van een dringende reden. Verder wijst de Raad erop dat tijdens het onderzoek ook verklaringen zijn afgelegd waarin andere accenten zijn gelegd ten aanzien van het gedrag van [Belanghebbende]. Zo is gewezen op de betrokkenheid van [Belanghebbende] bij collega’s, op de groepscultuur binnen de opleidingsgroep en op het feit dat ook anderen een aandeel hadden in het aan [Belanghebbende] verweten gedrag.
De Raad acht verder van belang dat bij verschillende gedragingen die [Belanghebbende] achteraf worden verweten, zoals het maken van seksueel getinte opmerkingen, een leerkracht of coach aanwezig was die daar niet op heeft gereageerd. Hetgeen vervolgens uit het onderzoek naar voren is gekomen was naar het oordeel van de Raad niet van zodanige ernst dat gesproken moet worden van een dringende reden.
4.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW geen sprake is. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I. Mos.
HD