ECLI:NL:CRVB:2017:3362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
15-7482 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en beoordeling van verwijtbaarheid bij boete

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde kasstortingen door appellante, die sinds 9 februari 2007 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de gemeente Zwolle naar de rechtmatigheid van de bijstand, zijn er kasstortingen op de bankrekeningen van appellante en haar kinderen ontdekt, variërend van € 20,- tot € 700,-. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante over verschillende maanden in te trekken en te herzien, en heeft een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de kasstortingen geen inkomen zijn en dat er geen sprake is van opzet bij de schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt en dat appellante deze had moeten melden. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van opzet, maar van 'normale' verwijtbaarheid, en heeft de hoogte van de boete verlaagd naar € 923,31. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 2.970,- zijn begroot.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 3 oktober 2017.

Uitspraak

15.7482 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 oktober 2015, 15/723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Tevens is als tolk verschenen K.P. Woo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 februari 2007 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Nadat uit een onderzoek naar de mogelijkheid tot verhaal twijfel was gerezen over de relatie van appellante met de in Italië woonachtige vader van haar jongste dochter, heeft een consulent van het team Handhaving van de gemeente Zwolle (consulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de consulent onder meer afschriften van de bankrekeningen op naam van appellante en op naam van haar minderjarige kinderen opgevraagd en appellante op 25 maart 2014 en op
21 oktober 2014 gehoord. Op de bankafschriften zijn in de periode van 24 augustus 2012 tot en met 27 november 2013 kasstortingen variërend van € 20,- tot € 700,- te zien. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 oktober 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 30 oktober 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante over de maand oktober 2013 ingetrokken en over de maanden augustus, september en december 2012 en juli, augustus, september en november 2013 herzien, in die zin dat de kasstortingen als inkomen op de bijstand over die maanden in mindering worden gebracht, en de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van
1 augustus 2012 tot en met 30 september 2012, van 1 december 2012 tot en met 31 december 2012 en van 1 juli 2013 tot en met 30 november 2013 tot een bedrag van € 3.490,71 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2014 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.605,99.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante inkomsten heeft ontvangen in de vorm van kasstortingen, waarvan zij geen melding heeft gemaakt aan het college. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting heeft appellante een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen. Het college is ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid van de beboetbare overtreding uitgegaan van opzet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, herziening en terugvordering
4.1.
Vaststaat dat in de in 1.3 genoemde maanden (periode in geding) diverse kasstortingen op de bankrekeningen van appellante en van haar minderjarige kinderen hebben plaatsgevonden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante door al haar bankafschriften te verstrekken aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen geldbedragen zijn die zij eerder heeft opgenomen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overgelegde bankafschriften geen blijk geven van een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de periode in geding.
4.4.
De beroepsgrond dat een deel van de kasstortingen schenkingen van familie zijn, die vanuit bijstandverlening verantwoord zijn, slaagt evenmin reeds wegens het ontbreken van enige onderbouwing van de stelling dat het hier schenkingen betreft.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de kasstorting op 21 oktober 2013 van € 700,- ten onrechte geheel als inkomen is beschouwd aangezien zij in het casino een bedrag van
€ 350,- heeft ingelegd om het bedrag van € 700,- te winnen. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:411, en 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:578) wordt bij vaststelling van de inkomsten geen rekening gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Appellante had de kasstortingen moeten melden. Door dat niet te doen, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan haar te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom gehouden de bijstand in te trekken en te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Boete
4.8.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.9.
Uit 4.6 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarvan kan haar een verwijt worden gemaakt.
4.10.
Anders dan de rechtbank, oordeelt de Raad dat in dit geval geen sprake is van opzet Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) is opzet te beschouwen als een verzwarende omstandigheid die leidt tot een hogere boete en ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Het college heeft in dit verband gewezen op twee eerdere, in 2009 en 2011, aan appellante opgelegde maatregelen in verband met schending van de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting door het niet melden van inkomsten uit arbeid en het niet melden van een door appellante in het casino gewonnen geldbedrag. Hiermee heeft het college niet aangetoond dat appellante de kasstortingen in de maanden juli tot en met november 2013 willens en wetens heeft verzwegen. Het college heeft er nog op gewezen dat één van de kasstortingen geld betrof dat appellante had gewonnen in het casino en appellante moest weten dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Deze laatste omstandigheden onderscheiden zich echter niet in doorslaggevende mate van de situatie van de ‘normale’ verwijtbaarheid. Wat appellante heeft aangevoerd over haar beheersing van de Nederlandse taal en haar moeite om dingen te begrijpen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet daarom worden uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid, zodat in dit geval een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen.
4.11.
Het college heeft ten aanzien van de hoogte van de boete voor wat betreft de periode tot 1 januari 2013 terecht aansluiting gezocht bij het sanctieregime van de Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand Gemeente Zwolle 2008 (afstemmingsverordening). Met toepassing van deze afstammingsverordening bedraagt de boete € 240,64, zijnde 20% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende één maand, wat lager is dan 50% van het benadelingsbedrag over die periode. Het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013, te weten de maanden juli tot en met november 2013, bedraagt € 1.365,35. Dit leidt tot een boetebedrag van € 682,67 over die periode. Uitgaande van die boetebedragen (€ 240,64 + € 682,67) resulteert dit in een boete van € 923,31. De Raad acht deze boete passend en geboden.
4.12.
Gelet op 4.8 tot en met 4.11 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de vaststelling van de boete op € 1.605,99 in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 25 november 2014 herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de boete worden vastgesteld op € 923,31.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor de kosten in bezwaar, op € 990,- voor de proceskosten in beroep en op € 990,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal op € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit,
voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 25 november 2014 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 923,31 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 maart 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD