In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van achterstallige zorgverzekeringspremies over het jaar 2011, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Huizen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant met zijn inkomsten uit een uitkering en pensioen in totaal een bedrag van € 875,76 per maand ontving, wat volgens de rechtbank voldoende was om in zijn levensonderhoud te voorzien.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte rekening had gehouden met zijn bruto-inkomsten uit arbeid van € 76,- per maand, omdat de reiskosten die hij moest maken om deze inkomsten te verwerven hoger waren dan het bedrag dat hij ontving. De Raad heeft echter geoordeeld dat bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid geen rekening gehouden hoeft te worden met verwervingskosten, zoals reiskosten. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij vanaf februari 2012 niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.