ECLI:NL:CRVB:2017:3237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/2599 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en onjuiste maatstaf arbeid bij het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene, die werkzaam was als allround ICT-medewerker. Betrokkene had zijn dienstverband op 31 oktober 2014 beëindigd en zich op 5 november 2014 ziek gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat betrokkene per 22 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Betrokkene ging hiertegen in beroep, en de rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat het Uwv een onjuiste maatstaf arbeid had gehanteerd, omdat de werkzaamheden onder uitzonderlijk verlichtende omstandigheden waren verricht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv bij de beoordeling van de maatstaf arbeid niet alleen de omstandigheden van de laatste maand voor het einde van het dienstverband in aanmerking had moeten nemen, maar ook de verlichtende omstandigheden van de eerste anderhalf jaar. De Raad benadrukte dat de maatstaf voor de beoordeling van de geschiktheid tot het verrichten van arbeid moet worden gebaseerd op de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de arbeid, en dat bijzondere verlichtende omstandigheden niet buiten beschouwing mogen worden gelaten.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv verworpen en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene moet nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 521,40.

Uitspraak

16/2599 ZW
Datum uitspraak: 20 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2016, 15/1970 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2016, 15/1970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. R. Kaya, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 1 januari 2013 werkzaam als allround ICT-medewerker met een omvang van 40 uur per week. Hij was onder meer belast met het bouwen en onderhouden van een website, het vervaardigen van nieuwsbrieven, het via social media opzetten van reclame‑acties en het verlenen van klantenservice in een bedrijf dat bezig was met het opzetten en uitbreiden van [supermarkten] . Betrokkene werkte vanuit huis en kon zijn werk en werkuren naar eigen inzicht indelen. Gedurende het eerste anderhalf jaar was betrokkene feitelijk gedurende vijf à zes uur per dag werkzaam. De laatste maanden werkte betrokkene minder uren per dag omdat veel winkels sloten en er minder werk was. Zijn dienstverband is op 31 oktober 2014 geëindigd op basis van economische gronden. Betrokkene heeft zich op 5 november 2014 ziek gemeld met lichamelijke- en vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 15 december 2014 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een arts van appellant. Deze arts heeft betrokkene per 22 december 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van allround ICT-medewerker. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 15 december 2014 vastgesteld dat betrokkene per 22 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft appellant, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat betrokkene werkzaam was in een functie onder uitzonderlijk verlichtende omstandigheden, welke omstandigheden niet buiten beschouwing behoren te worden gelaten bij de maatstaf arbeid. Appellant is voor de maatstaf arbeid uitgegaan van het werk van allround ICT medewerker onder deze verlichtende omstandigheden zoals die zich in de laatste maand voor het einde van het dienstverband hebben voorgedaan.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in het bestreden besluit een onjuiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd omdat het werk werd verricht onder uitzonderlijk verlichtende omstandigheden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene een fulltime contract had en bedongen had vanuit huis te werken. Betrokkene was geheel vrij om zelf zijn werk- en rusttijden te bepalen, omdat hij maar een beperkt aantal uren achter elkaar kon werken. Gaandeweg werd het werk steeds minder tot bijna nihil, zodat betrokkene zich niet ziek heeft hoeven te melden. Deze feiten zijn volgens de rechtbank niet in geschil. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de Raad in zijn uitspraak van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672) over artikel 19, vijfde lid, van de ZW heeft overwogen dat met de invoering van deze bepaling is beoogd voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” te verruimen door bijzondere verzwarende aspecten van het werk, welke een werkhervatting in de weg staan, buiten beschouwing te laten. Bijzondere verlichtende omstandigheden dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter niet zo ver voeren dat ook in een uitzonderlijke situatie als de onderhavige waarin sprake is van extreem verlichtende werkomstandigheden, deze omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de maatstaf voor de arbeid in de zin van de ZW. Hier is sprake van zodanig uitzonderlijk verlichtende omstandigheden, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 31 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7665). De rechtbank heeft appellant op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld het aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Appellant heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit van 26 februari 2015 vernietigd en appellant opgedragen om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de einduitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van wat in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak is overwogen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad bijzonder verlichtende omstandigheden bij de toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de ZW niet buiten beschouwing gelaten mogen worden. De uitleg van de rechtbank komt volgens appellant niet overeen met de bedoeling van de wetgever. Het feit dat betrokkene door economische omstandigheden minder werk kreeg en daardoor minder uren werkte (maar nog wel betaald kreeg naar volle omvang) is volgens appellant geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Raad.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen het door de rechtbank gegeven oordeel over de door appellant gehanteerde maatstaf arbeid. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door appellant niet aangevochten en zijn niet in geschil.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
In zijn uitspraak van 6 februari 2013 heeft de Raad geoordeeld dat artikel 19, vijfde lid, van de ZW is geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op deze doelstelling van de wet, zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2006/07, 30 909, nr. 3, blz. 4), dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden (zie ook onder andere ECLI:NL:CRVB:2012:BX9068, ECLI:NL:CRVB:2015:3260 en ECLI:NL:CRVB:2016:98).
4.4.
In dit geval is appellant uitgegaan van de werkzaamheden van betrokkene in de laatste maand voor het eindigen van het dienstverband. Die werkzaamheden waren gaandeweg het dienstverband onbetwist verminderd tot bijna nihil terwijl betrokkene overeenkomstig zijn arbeidsovereenkomst betaald werd. Volgens de zittingsaantekeningen van de rechtbank waren de werkzaamheden teruggelopen tot 1 à 1,5 uur per dag en op het laatst werden praktisch geen arbeidsuren meer gemaakt. Deze omstandigheid, die niet in de werkzaamheden zelf is gelegen maar in de situatie waarin de werkgever was geraakt in zijn bedrijfsvoering, maakt dat het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een situatie die niet valt te scharen onder de rechtspraak van de Raad over bijzondere verlichtende omstandigheden in het werk, wordt onderschreven. Het argument van appellant dat de uitspraak van 31 januari 2007 is gedaan vóór de inwerkingtreding per 1 januari 2008 van artikel 19, vijfde lid, van de ZW, leidt niet tot een ander oordeel, nu met deze bepaling de rechtspraak van de Raad over zieke werklozen in feite is gecodificeerd i.v.m. consistentie (Kamerstukken II, 2006/07, 30 909, nr. 7, blz. 10).
4.5.
De conclusie is dat appellant met het in aanmerking nemen van de werkzaamheden onder de omstandigheden zoals die zich voordeden in de maand voor beëindiging van het dienstverband waarin die werkzaamheden tot bijna nihil waren teruggelopen, geen juiste toepassing heeft gegeven aan de in artikel 19, vijfde lid, van de ZW neergelegde maatstaf arbeid die vereist, dat wordt getoetst aan werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Het Uwv zal opnieuw een standpunt dienen in te nemen over het bezwaar van appellant. Met inachtneming van artikel 19, vijfde lid, van de ZW, heeft bij die nadere beoordeling voor de maatstaf arbeid als uitgangspunt te gelden de werkzaamheden van een allround ICT-medewerker in de ruimste zin van het woord, waarvan een beschrijving is opgenomen in het rapport van 15 januari 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Verlichtende omstandigheden zoals deze zich voordeden in het eerste anderhalf jaar mogen daarbij worden meegenomen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De rechtbank heeft appellant reeds opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraken. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van € 26,40 aan reiskosten en een bedrag van € 495,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, dus in totaal € 521,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 december 2014 uitsluitend beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 521,40;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
IvR