ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6057 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van geschiktheid voor arbeid volgens de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld vanuit de Werkloosheidswet. Appellant, die als facilitair medewerker in het bedrijf van zijn vader werkte, was van mening dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte had geoordeeld dat hij geschikt was voor zijn arbeid. Hij verwees naar artikel 19, lid 5 van de Ziektewet (ZW), waarin wordt gesteld dat bij de beoordeling van geschiktheid voor arbeid bijzondere aspecten van het werk buiten beschouwing moeten worden gelaten.

De Raad overwoog dat het doel van deze bepaling is om vangnetters zonder werkgever te beschermen door hen niet te straffen voor bijzondere omstandigheden die hun werkhervatting bemoeilijken. De Raad bevestigde dat alleen verzwarende aspecten van de laatst verrichte arbeid buiten beschouwing moeten worden gelaten, terwijl verlichtende aspecten wel in de beoordeling moeten worden meegenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de verzwarende aspecten van appellants arbeid buiten beschouwing had gelaten en dat het niet nadelig was dat ook verlichtende aspecten niet waren meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten en dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen van appellant voldoende had onderbouwd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6057 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2011, 11/497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 december 2012. Voor appellant is mr. Vis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als facilitair medewerker administratie in het bedrijf van zijn vader (schoonmaakbedrijf met name gericht op scholen). Het dienstverband is in 2008 beëindigd. Per 26 mei 2009 heeft appellant zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten en is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts die appellant op 13 oktober 2010 op het spreekuur heeft gezien, heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2010 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 20 oktober 2010 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 23 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is verwezen naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 21 december 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen nadat het Uwv hangende het beroep een nader standpunt had ingenomen inzake de maatstaf arbeid, in die zin dat appellant in staat wordt geacht om met zijn mogelijkheden vergelijkbare functies bij een andere werkgever te vervullen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat zij in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten heeft gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellant op goede gronden met ingang van 20 oktober 2010 weer geschikt geacht voor zijn arbeid.
3. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar artikel 19, vijfde lid, van de ZW zijn standpunt herhaald dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid. Daarbij heeft appellant in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij in het bedrijf van zijn vader altijd in de gelegenheid is gesteld om zijn werkzaamheden aan te passen aan zijn klachten en beperkingen. Indien hij door zijn klachten niet tijdens de reguliere werktijden kon werken, haalde hij deze tijd in door ook in de avonduren en/of in de weekenden te werken. Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde echter benadrukt dat appellant, sinds zijn vader in 2006 wegens hartklachten ziek werd, de verantwoordelijkheid droeg voor het bedrijf, omdat hij toen in feite de manager van het bedrijf werd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Gelet op hetgeen appellants gemachtigde ter zitting heeft verklaard is dat de functie van medewerker administratie met bedrijfsverantwoordelijkheid zoals appellant die sinds 2006 in het bedrijf van zijn vader vervulde.
4.2. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, welke bepaling bij Wet van 12 december 2007, houdende regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (Stb. 2007, 553) is ingevoerd en met ingang van 1 januari 2008 in werking is getreden, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet van 12 december 2007 blijkt dat hiermee werd beoogd de activering van vangnetters (werknemers voor wie de ZW als vangnet fungeert, omdat zij geen werkgever meer hebben met een loondoorbetalingsplicht bij ziekte) te bevorderen door het ziektebegrip in artikel 19 van de ZW te verduidelijken en niet meer uit te gaan van een strikte toepassing van “geschiktheid voor laatst verrichte arbeid”. De wijziging richt zich alleen op vangnetters zonder werkgever. Kern van de wijziging is dat, wanneer het dienstverband met de werkgever niet meer bestaat, het Uwv bij de beoordeling of iemand ziek is geen rekening meer houdt met de geschiktheid om bijzondere aspecten van de laatstelijk verrichte dienstbetrekking uit te oefenen. Daarbij is als voorbeeld genoemd een beveiligingsmedewerker die bij rugklachten nog wel zijn normale taken kan vervullen, maar geen bijzondere werkzaamheden meer (zoals het incidenteel tillen van een gehandicapte medewerker in een rolstoel). Door deze wijziging wordt een al te gemakkelijk beroep op de ZW voorkomen, in evidente gevallen waarin betrokkene nog wel geschikt is de werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn functie uit te oefenen (TK 2006-2007, 30 909, nr. 3, p. 4). In de artikelsgewijze toelichting wordt vermeld dat bij de vraag wat onder ongeschiktheid moet worden verstaan er wordt gemeten naar dezelfde arbeid in dienst van een soortgelijke werkgever. In de MvT wordt daarbij met nadruk opgemerkt dat de wijziging alleen relevant is voor situaties waarin een vangnetter zonder werkgever aanspraak kan maken op ziekengeld, louter vanwege het feit dat hij niet meer geschikt is de bijzondere aspecten van de laatste functie uit te oefenen (maar wel de normale functie-eisen) (TK 2006-2007, 30 909, nr. 3, p. 5).
4.4. Het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is mitsdien geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden.
4.5. Gelet op de toetsing aan vergelijkbare functies bij een andere werkgever zijn bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken dus terecht de door appellant bedoelde verzwarende aspecten van zijn arbeid buiten beschouwing gelaten. Dat het Uwv - zonder daartoe ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de ZW verplicht te zijn - in het geval van appellant ook verlichtende aspecten buiten beschouwing heeft gelaten strekt niet ten nadele van appellant.
4.6. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier van appellant bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellant op het spreekuur van 20 december 2010 zelf onderzocht. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts de door appellant ingebrachte medische informatie bij haar beoordeling betrokken. In haar rapport van 21 december 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts op inzichtelijke wijze de medische beperkingen van appellant voldoende onderbouwd. Op grond van de voorhanden medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht geconcludeerd dat appellant op 20 oktober 2010 in staat was tot het verrichten van zijn arbeid.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet voor zover aangevochten worden bevestigd.
6. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning
KR