ECLI:NL:CRVB:2016:98

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/89 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering wegens geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die zich op 8 november 2012 ziek meldde vanwege maag- en darmklachten. Appellante ontving een Ziektewet-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 7 maart 2013 dat zij met ingang van 8 maart 2013 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid. Dit besluit werd door het Uwv in een later besluit van 22 mei 2013 bevestigd, waarop appellante in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening had gehouden met de informatie van de behandelend reumatoloog.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet adequaat was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen een goed beeld hadden van de werkzaamheden van appellante en dat de beëindiging van de Ziektewet-uitkering op juiste gronden was gebeurd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/89 ZW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 november 2013, 13/5363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam echtgenoot] echtgenoot en gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als eerste verkoopster/(assistent) bedrijfsleidster voor 20 uur per week in een boeken- en tijdschriftenwinkel. De belasting in de functie (taken en werkzaamheden) was daarbij afgestemd op de belastbaarheid van appellante. Als zij bepaalde werkzaamheden niet kon uitvoeren dan kreeg zij de mogelijkheid om andere werkzaamheden te verrichten die (strikt genomen) niet tot het takenpakket van een eerste verkoopster/(assistent) bedrijfsleidster behoren.
2. Vanuit de situatie waarin appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 8 november 2012 ziek gemeld voor haar werk wegens maag- en darmklachten. Aan appellante is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts die appellante op 7 maart 2013 op het spreekuur heeft gezien, heeft het Uwv bij besluit van gelijke datum beslist dat appellante met ingang van 8 maart 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 22 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2013 ten grondslag gelegd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel degelijk rekening gehouden met de informatie van de behandelend reumatoloog en heeft hij deze informatie ten volle meegewogen in zijn heroverweging. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat bij de maatgevende arbeid gekeken wordt naar arbeid bij een soortgelijke werkgever en dat niet naar specifieke taken in een functie wordt gekeken. Aan de omstandigheid dat de werkgever van appellante steeds rekening heeft gehouden met haar klachten kan volgens de rechtbank geen consequentie worden verbonden.
4. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat het niet zo kan zijn dat de steken die de primaire verzekeringsarts heeft laten vallen verholpen kunnen worden door de herbeoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn manier van vragen stellen aan de behandelend reumatoloog, zoals verwoord in de brief van 11 april 2013, de beantwoording door die reumatoloog van die vragen in negatieve zin beïnvloed. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat bij de vaststelling van haar maatgevende arbeid geen rekening is gehouden met de verlichtende omstandigheden.
5. In verweer heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft hij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken feitelijk verrichte arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:BG4319). In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft (een zogeheten vangnetter) onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
6.2.
In de in 5 vermelde uitspraak van 6 februari 2013, is over de betekenis van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW overwogen dat deze bepaling is geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. De rechtbank heeft daarmee met juistheid geoordeeld dat aan de verlichtende aspecten van appellantes werkzaamheden geen consequenties kunnen worden verbonden en dienen te worden betrokken bij de in aanmerking te nemen arbeid.
6.3.
Gelet op het in het dossier aanwezige rapport van een verzekeringsarts van
25 november 2011 in samenhang bezien met het rapport van een arbeidsdeskundige van
28 februari 2012, hebben de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een goed beeld gehad van de aard van de werkzaamheden van appellante. Op basis van zorgvuldig onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend geconcludeerd dat appellante met ingang van 8 maart 2013 geschikt was om haar arbeid te verrichten. Het standpunt van appellante dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in de plaats kunnen worden gesteld voor eventuele omissies van de verzekeringsarts kan, gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gevolgd. Het karakter van de bezwaarprocedure brengt onder andere mee dat deze procedure bij uitstek de aangewezen procedure is voor herstel van zorgvuldigheidsgebreken van allerlei aard die kleven aan het primaire besluit (ECLI:NL:CRVB:2010:BN6709). Ook kan appellante niet worden gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn vraagstelling appellantes behandelend reumatoloog in negatieve zin zou hebben beïnvloed. Uit de beschikbare correspondentie kan dit niet worden afgeleid en appellante heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is de wijze van vraagstelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met de Lisv-standaard ‘Communicatie met behandelaars’ van december 1996. Tot slot wordt overwogen dat, nu de onderhavige beoordeling in het kader van de ZW juist ziet op de laatst feitelijk verrichte arbeid, het niet relevant is of de functie ook elders op de arbeidsmarkt voorkomt. Het Uwv heeft op juiste gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van
8 maart 2013 beëindigd.
7. Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) N. Veenstra

NK