10/6804 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 2010, 10/5031 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Ensing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Ensing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1. Vanuit de situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellante zich met ingang van 10 april 2009 ziek gemeld. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, welke bij besluit van 12 april 2010 is beëindigd met ingang van 19 april 2010. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank ziet geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft terecht overwogen dat het bij de door appellante voor haar werkloosheid beklede functies ging om werk bij vrienden dat zij zelf naar eigen inzicht kon indelen en wat volledig was aangepast aan wat appellante wel en niet kon. De omstandigheid dat het niet realistisch is dat appellante vanwege haar leeftijd en haar ziektebeeld opnieuw door een werkgever wordt aangenomen die haar dezelfde vrijheden geeft, doet voor de beoordeling in het kader van de ZW niet ter zake. De bezwaarverzekeringsarts heeft terecht overwogen dat de verhoogde ziekteactiviteit die de reumatoloog dr. De Bois heeft waargenomen bij de controle op 5 juli 2010 niet kan leiden tot een ander oordeel, aangezien de gestelde toename geen betrekking heeft op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 19 april 2010 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de eigen arbeid.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar aandoening simpelweg niet meer voldoende energie heeft om 40 uur in de week te werken, ook al betreft het licht werk. Voorts heeft zij erop gewezen dat uit de informatie van de behandelend reumatoloog blijkt dat op 5 juli 2010, de eerste keer waarop appellante na de datum in geding haar reumatoloog bezocht, sprake was van een hoge ziekteactiviteit die heeft geleid tot een aanpassing van de medicatie. In haar beleving was haar gezondheid op de datum in geding niet wezenlijk anders dan op 5 juli 2010. De rechtbank heeft miskend dat het Uwv haar gezondheidstoestand op de datum in geding heeft overschat, althans de rechtbank had aanleiding moeten zien tot het inschakelen van een deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. In een geval als van appellante wordt op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2. Niet is geschil is dat de arbeid van appellante wordt gevormd door 30 uur bedrijfsleider/toezichthouder en 10 uur administratief medewerker. Bij de vraag of appellante geschikt kan worden geacht voor haar arbeid moet worden uitgegaan van de laatstelijk voor het intreden van de werkloosheid verrichte arbeid, met inbegrip van de voor de aard van die arbeid wezenlijk te achten verlichtende omstandigheden.
4.3. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit de informatie van de reumatoloog van 13 augustus 2010, waaruit blijkt dat op 5 juli 2010 sprake was van een hoge ziekteactiviteit, volgt dat appellante niet in staat zou zijn 40 uur per week werkzaam te zijn. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat de bezwaarverzekeringsarts - in aanvulling op zijn rapportages van 27 juli 2010 en 31 augustus 2010 - heeft gesteld dat ook als ervan wordt uitgegaan dat de situatie van appellante op 19 april 2010 niet wezenlijk anders was dan op 5 juli 2010 dit niet tot een ander oordeel zou leiden. De klachten van appellante, waaronder de vermoeidheidsklachten, waren bij de verzekeringsartsen bekend. De brief van de reumatoloog geeft volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. Gelet op het feit dat de arbeid in kwestie een zeer lichte belasting kende, was geen sprake van een overschrijding van de beperkte belastbaarheid van appellante in handgebruik en op energetisch gebied. Het ging immers, in beide gevallen, om werk dat door vrienden speciaal voor haar was gecreëerd en volledig aanpasbaar was aan wat appellante wel en niet kon en ook zeer veel regelmogelijkheden kende en daarmee volledig aan haar behoeften aanpasbaar was. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellante met ingang van 19 april 2010 geschikt moet worden geacht voor haar arbeid. Voor een benoeming van een onafhankelijk deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012.