ECLI:NL:CRVB:2015:3260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
14/447 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en de zorgvuldigheid van medische onderzoeken door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die van 1 februari 2011 tot 1 augustus 2012 als schoonmaker in een fastfoodrestaurant werkte. Appellant meldde zich op 19 september 2012 ziek vanwege nek- en schouderklachten, die voortkwamen uit een kogel in zijn nek. Het Uwv besloot op 14 november 2012 dat appellant per 19 november 2012 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Dit besluit werd later herzien, en appellant kreeg opnieuw recht op ziekengeld. Echter, op 28 maart 2013 besloot het Uwv het recht op ziekengeld per 29 mei 2013 te beëindigen, wat appellant aanvecht.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep werd betoogd dat het Uwv ten onrechte terugkwam op het eerdere besluit en dat er geen deugdelijk onderzoek naar de beperkingen van appellant had plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste maatstaf hadden gehanteerd. De Raad bevestigde dat de verlichtende omstandigheden in de werkzaamheden van appellant niet buiten beschouwing mochten worden gelaten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/447 ZW
Datum uitspraak: 16 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 januari 2014, 13/2217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015, waar appellant en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 februari 2011 tot 1 augustus 2012 voor een schoonmaakbedrijf werkzaamheden verricht als schoonmaker keuken fastfoodrestaurant met een omvang van
38 uur per week. Het contract is niet verlengd en daarna heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 19 september 2012 ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten met krachtverlies in de linkerarm en -hand als gevolg van een kogel in zijn nek die er al jaren zit en operatief niet verwijderd kan worden. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2012 bepaald dat appellant met ingang van 19 november 2012 geen recht heeft op ziekengeld omdat hij per die datum weer geschikt wordt geacht zijn eigen werk te doen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is gegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 22 januari 2013, waarbij is bepaald dat appellant per 19 november 2012 recht heeft op voortzetting van het ziekengeld. Aan dit besluit ligt het advies van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag die in zijn rapport van 16 januari 2013 tot de conclusie is gekomen dat de verlichtende aspecten in de werkzaamheden die appellant heeft verricht, buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
1.2.
Bij een zogenoemd correctiebesluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv met ingang van 29 mei 2013 het recht op ziekengeld beëindigd. Dit besluit is totstandgekomen na verzekeringsgeneeskundige rapporten van 8 maart 2013 en van 25 maart 2013 en is gebaseerd op het standpunt dat volgens een uitspraak van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), verlichtende aspecten in de laatstelijk verrichte arbeid niet buiten beschouwing gelaten behoren te worden en dat appellant arbeidsgeschikt is voor zijn werk zoals hij dat feitelijk heeft verricht voordat hij werkloos werd.
2. Appellant heeft tegen dit besluit (bestreden besluit) beroep ingesteld. Nadat appellant daarom had verzocht en het Uwv daarmee had ingestemd, heeft de rechtbank het beroep als een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behandeld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de beroepsgrond van appellant dat een deugdelijke grondslag ontbreekt om terug te komen van het besluit van 22 januari 2013, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant met het besluit om zijn uitkering niet per 19 november 2012 maar per 29 mei 2013 te beïndigen, niet tekort heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv appellant per 19 november 2012 terecht met zijn beperkingen geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk met inachtneming van de verlichtende omstandigheden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is voorts zorgvuldig geweest en er is onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep is herhaald dat het Uwv met zijn besluit van 28 maart 2013 ten onrechte is teruggekomen van het besluit van 22 januari 2013. Volgens appellant is geen sprake is van nieuw gebleken feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Er heeft geen deugdelijk onderzoek naar de beperkingen van de rechterarm van appellant plaatsgevonden en het onderzoek dat heeft plaatsgevonden is te oud. Uiteindelijk was het werk met één arm te belastend en werd appellant door collega’s geholpen als het om tweehandig werk ging.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In dit geval betreft het de functie van schoonmaker keuken fastfoodrestaurant zoals appellant die gedurende anderhalf jaar heeft vervuld.
4.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, welke bepaling bij Wet van
12 december 2007, houdende regels tot bevordering van de activering van personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Ziektewet (Stb. 2007, 553) is ingevoerd en met ingang van 1 januari 2008 in werking is getreden, is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip ʺzijn arbeidʺ te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9068), van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317) en van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126). De rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht gevolgd in het aanmerken van de schoonmaker keuken fastfoodrestaurant voor 38 uur per week als de maatstaf arbeid en terecht geoordeeld dat de bijzondere verlichtende aspecten niet buiten beschouwing gelaten behoren te worden.
4.4.
Volgens het in 1.1 genoemde rapport van 16 januari 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestonden de werkzaamheden van appellant als schoonmaker keuken fastfoodrestaurant uit het schoonmaken van tafeltjes. Ander werk werd door ploeggenoten gedaan en de werkgever had daar geen probleem mee. Door zijn aandoening kon appellant met zijn linkerarm bijna niets doen. Deze verzekeringsarts, die appellant lichamelijk heeft onderzocht op 18 december 2012, is er volgens zijn rapport van 16 januari 2013 aanvankelijk vanuit gegaan dat deze verlichtende aspecten buiten beschouwing gelaten dienden te worden, zodat appellant niet geschikt werd geacht voor zijn laatstelijk verrichte werk. Vervolgens is er overleg geweest tussen deze verzekeringsarts bezwaar en beroep en een verzekeringsarts die appellant op 8 maart 2013 heeft onderzocht met onder meer het oog op re-integratiemogelijkheden. Laatstgenoemde is in zijn rapport van 25 maart 2013 tot de conclusie gekomen dat de medische toestand van appellant op 8 maart 2013 niet is gewijzigd ten opzichte van de medische situatie tijdens de bezwaarprocedure (lees: 18 december 2012) en dat appellant geschikt is voor zijn eigen arbeid met inachtneming van de verlichtende omstandigheden. Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies daaruit. De verzekeringsartsen hebben blijkens hun rapporten van 16 januari 2013 en 8 maart 2013 zorgvuldig onderzoek gedaan naar de beperkingen van appellant. Volgens het rapport van
16 januari 2013 is onderzoek gedaan naar de nek, linkerarm en ook naar de rechterarm. Geconcludeerd is onder meer dat de rechterarm niet optimaal belastbaar is. Op 8 maart 2013 heeft de verzekeringsarts niet alleen de beperkingen van de nek, schouder, linkerarm en -hand maar ook de rechterarm van appellant onderzocht en geconcludeerd dat de rechterarm in principe niet beperkt is, maar wegens het trauma links beperkt wordt geacht voor zware tilbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 februari 2014 bovendien overtuigend gemotiveerd dat met een verminderde belastbaarheid van de rechterarm rekening is gehouden en dat deze geen reden vormt appellant niet geschikt te achten voor zijn laatstelijk verrichte arbeid inclusief de daarbij behorende verlichtende omstandigheden. De door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoeken zijn, anders dan appellant meent, niet als oud te kwalificeren in relatie tot de beëindiging van het ziekengeld per 29 mei 2013.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 4:6 van de Awb op het bestreden besluit van toepassing is, aangezien dit besluit niet tot stand is gekomen naar aanleiding van een herhaalde aanvraag of een daarmee op één lijn te stellen situatie. Uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit van een toereikende medische grondslag is voorzien, dat de juiste maatstaf arbeid is gehanteerd en dat ook het rechtszekerheidsbeginsel in acht is genomen door het ziekengeld met ingang van een op dat moment in de toekomst gelegen datum te beëindigen. Niet gebleken is van redenen die het Uwv ervan hadden moeten weerhouden het ziekengeld per 29 mei 2013 te beëindigen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K. de Jong

AP