ECLI:NL:CRVB:2017:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
16-2564 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de WW-uitkering en de behandeling van prepensioen als inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Roebroek, in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 26 mei 2015 besloten om het prepensioen van de appellant in mindering te brengen op zijn WW-uitkering, wat leidde tot een geschil over de hoogte van de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het prepensioen als inkomen moest worden aangemerkt volgens artikel 34 van de Werkloosheidswet (WW) en artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Raad en concludeerde dat het prepensioen niet onder de uitzonderingssituatie viel, omdat het niet voortvloeide uit dezelfde dienstbetrekking als de WW-uitkering.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank zijn situatie onvoldoende had beoordeeld en dat de uitleg van het AIB niet stimulerend was voor werknemers om werk te zoeken. Hij verzocht om zijn pensioen te laten vallen onder de vrijgestelde uren die hij naast zijn WW-uitkering mocht bijverdienen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de uitleg van het AIB correct was en dat het prepensioen in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de uitleg van de wet te herzien en dat de appellant niet benadeeld werd als parttimer. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 januari 2017.

Uitspraak

16/2564 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2016, 15/5877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het Uwv op de uitkering die appellant op grond van de werkloosheidswet (WW) ontving met ingang van 16 februari 2015 het bedrag dat appellant aan ouderdomspensioen in mindering gebracht op die WW-uitkering van het Philips Pensioenfonds.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uitgangspunt volgens artikel 34 van de WW (zoals deze bepaling gold tot 1 juli 2015) is dat op de uitkering inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Op grond van artikel 3:5, eerste lid, aanhef, onder a, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) heeft het Uwv het prepensioen als inkomen beschouwd. Voor de uitleg van artikel 3:5, derde lid, AIB, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3504) en
4 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4137). De rechtbank heeft geoordeeld dat het prepensioen van appellant niet valt onder de uitzonderingssituatie in het derde lid, omdat het prepensioen niet voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking als zijn WW-uitkering. Het Uwv heeft het prepensioen volgens de rechtbank terecht als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de WW-uitkering. Dat het bij de toepassing van de uitzondering moet gaan om een pensioen en WW-uitkering uit hetzelfde dienstverband volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de door appellant overgelegde brief van minister Asscher van 19 juni 2014. Uit het met ingang van 1 juli 2015 geldende vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB volgt volgens de rechtbank niet dat de wetgever niet de voorwaarde stelt dat het moet gaan om dezelfde dienstbetrekking. De tekst in het nieuwe vijfde lid wijkt slechts enigszins af van het derde lid, daarnaast is in de toelichting expliciet vermeld dat met de verplaatsing van het derde lid naar het vijfde lid inhoudelijk geen wijziging is beoogd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het concrete geval onvoldoende heeft beoordeeld. Hij heeft er destijds bewust voor gekozen om dit pensioen te laten betalen vanaf zijn 60e zodat hij dit kon gebruiken om zijn werk als zelfstandige op te starten. De wijze waarop de Raad artikel, 3 derde lid, van het AIB heeft uitgelegd is geen stimulans voor werknemers om werk te zoeken en bij te verdienen naast het pensioen. Volgens appellant benadeelt deze bepaling met name parttimers. De uitleg van dit artikel zou dan ook moeten worden herzien volgens appellant. Daarnaast verzoekt appellant om zijn pensioen te laten vallen onder de tien vrijgestelde uren die hij naast zijn WW-uitkering mag bijverdienen als zelfstandige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat het prepensioen dat appellant vanaf 1 februari 2012 ontvangt een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5 van het AIB, dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan een andere dienstbetrekking is dan waar appellant het pensioen voor ontvangt en dat deze dienstbetrekkingen voor het intreden van de (eerste) werkloosheid niet naast elkaar bestonden.
4.3.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de uitleg van artikel 3:5 van het AIB te herzien. Artikel 34 van de WW, artikel 3:5 van het AIB en de nota van toelichting daarbij (Stb. 2012, 79, blz. 39 e.v.) bieden daartoe geen ruimte. Ook het standpunt van appellant dat hij als parttimer wordt benadeeld slaagt niet. Voor alle gevallen geldt dat als een pensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering, ongeacht de omvang van een dienstverband.
4.4.
De WW biedt niet de mogelijkheid om het pensioen in de plaats te stellen van de tien zogenoemde vrijgestelde uren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

SS