ECLI:NL:CRVB:2017:1216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
12/6885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering na weigering door Uwv; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om hem een IVA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de IVA-uitkering had geweigerd, omdat de motivering hiervoor onvoldoende was. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de appellant recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 18 augustus 2011. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over de na te betalen IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze procedure met 17 maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-. De schadevergoeding werd verdeeld tussen het Uwv en de Staat der Nederlanden, waarbij de Staat € 970,- en het Uwv € 529,42 moest betalen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.800,78 werden begroot.

Uitspraak

12/6885 WIA, 15/3552 WIA
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
16 november 2012, 12/1181 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:237, een tussenuitspraak gedaan.
Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2015 een nieuw beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek bij brief van 5 mei 2015 een zienswijze ingestuurd op dit nieuwe besluit, waarop het Uwv heeft gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Op 28 april 2016 heeft nogmaals een onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen op vragen van de Raad te antwoorden.
Het Uvw heeft een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 17 mei 2016 ingezonden.
Daarna hebben partijen nogmaals nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet is een nadere onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
Wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 18 augustus 2011 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Nadat in de tussenuitspraak was geoordeeld dat bestreden besluit 1 in rechte geen stand kon houden, heeft het Uwv, ter uitvoering van deze uitspraak, bij besluit van 13 april 2015 (bestreden besluit 2) opnieuw op het bezwaar beslist. Appellant is met ingang van 18 augustus 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Bij dit besluit is tevens het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2011 in zoverre gegrond verklaard. Voorts is bepaald dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 18 november 2011 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering (LAU).
2.1.
Bij brief van 5 mei 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich met dit nieuwe besluit evenmin kan verenigen omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Daarom dient hij in aanmerking te komen voor een
IVA-uitkering.
2.2.
In reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 18 september 2015, overeenkomstig een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2015, te kennen gegeven dat er geen aanleiding is het eerder ingenomen standpunt dat er bij appellant geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA te wijzigen. In een rapport van 26 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere toelichting op dit standpunt gegeven. In deze rapporten heeft de verzekeringsarts overwogen dat voor de afwijkingen in de rechterelleboog van appellant in strikt medische zin geen behandelmogelijkheden meer bestaan. Onder verwijzing naar de toelichting bij stap 1b van het gehanteerde stappenplan dienen ook behandelmogelijkheden in functionele zin te worden beoordeeld. Naar de mening van de verzekeringsarts kan door middel van revalidatie en de inzet van spraakherkenningssoftware, waardoor het bedienen van en werken met een toetsenbord voor appellant overbodig wordt, de belasting van appellant in gunstige zin worden beïnvloed. De spraakherkenningssoftware als hulpmiddel vervangt de inzet c.q. de belasting van de rechterarm bij het gebruik van en werken met toetsenbord en muis. Daaraan heeft hij toegevoegd dat appellant in een revalidatie-instelling kan worden geleerd en getraind om voldoende vaardig van dit hulpmiddel gebruik te maken. Het door deze verzekeringsarts ingenomen standpunt is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
17 mei 2016 onderschreven. Ook hij is de mening toegedaan dat de inzetbaarheid van appellant door middel van spraakherkenningssoftware en revalidatie gericht op scholing en werk kan toenemen, waarbij hij er op heeft gewezen dat de ontwikkeling en de mogelijkheden om spraakherkenningssoftware in te zetten de laatste jaren grote sprongen heeft gemaakt. Als functies waarin appellant met behulp van spraakherkenningssoftware zou kunnen functioneren heeft hij genoemd administratieve functies, beveiliger/toezichthouder, aftersales medewerker en leidinggevende functies.
2.3.
Bij brief van 21 juni 2016 heeft appellant een reactie ingezonden, waarbij hij zijn standpunt dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft gehandhaafd. Daarop heeft het Uwv gereageerd met een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
14 juli 2016. Het Uwv heeft het standpunt dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is gehandhaafd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
3.1.
Gebleken is dat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten.
Bestreden besluit 2
3.2.
Bij bestreden besluit 2 is appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Aangezien appellant te kennen heeft gegeven dat hij in aanmerking wil komen voor een IVA-uikering, wordt met dit besluit niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Hieruit vloeit voort dat bestreden besluit 2, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in deze procedure wordt betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en dat thans nog in geding is de vraag of appellant terecht een IVA-uitkering is geweigerd.
3.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medische stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
3.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:BH1896, geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
3.5.
Het Uwv heeft erkend dat er voor de afwijkingen van appellant in de rechterelleboog in strikt medische zin geen behandelmogelijkheden meer zijn, maar heeft gesteld dat door middel van spraakherkenningssoftware en gerichte training verbetering in functionele zin van appellant mogelijk is en daarmee herstel van functioneren niet is uitgesloten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarover in het rapport van 17 mei 2016 vermeld dat de toepassing van spraakherkenningssoftware de afgelopen jaren grote sprongen heeft gemaakt. Zoals uit 3.4 blijkt, dient in eerste instantie een inschatting van de mogelijkheden van appellant te worden gemaakt over het eerste jaar na de datum van toekenning van de uitkering, dus het jaar na 18 augustus 2011. Daaraan heeft het Uwv niet voldaan. Het Uwv heeft op geen enkele wijze de inschatting aannemelijk en concreet gemaakt dat de arbeidsmogelijkheden van appellant door middel van toepassing van spraakherkenningssoftware reeds in het eerste jaar na de toekenning van de uitkering zouden toenemen. Integendeel, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt in zijn rapport van
17 mei 2016 dat hij in 2013 de beperktheid heeft aangegeven van het werken met spraakherkenningssoftware en zag hier destijds geen mogelijkheden voor in het laatstelijk door appellant verrichte werk. De in het rapport van 17 mei 2016 genoemde voorbeelden van spraakherkenningssoftware en mogelijke functierichtingen betreffen uitsluitend algemene informatie, naar het lijkt van de actuele mogelijkheden anno 2016. Dat is onvoldoende als motivering, zoals in 3.4 bedoeld. Dit betekent dat bestreden besluit 2 een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien in redelijkheid niet meer te verwachten is dat het Uwv er alsnog in zal slagen om de weigering appellant een IVA-uitkering toe te kennen van een draagkrachtige motivering te voorzien, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant met ingang van 18 augustus 2011 recht heeft op een IVA-uitkering.
4. Schadevergoeding
Wettelijke rente
4.1.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen IVA-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Overschrijding redelijke termijn.
4.2.
Appellant heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.3.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene (appellant) gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
4.5.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 26 oktober 2011 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn vijf jaar en vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met 17 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-.
4.6.
Zoals eerder is overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere periode bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (minister van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.7.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 19 april 2012 tot de tussenuitspraak van de Raad op 28 januari 2015 heeft 2 jaar en ruim negen maanden in beslag genomen. Gelet op het gestelde in 4.6 heeft deze periode niet te lang geduurd. De periode tussen het bestreden besluit 2 van 13 april 2015 en de einduitspraak van de Raad heeft echter de in 4.6 genoemde termijn van één jaar overschreden. De overschrijding bedraagt ruim elf maanden. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – elf maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel
– zes maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 970,58 (11/17 deel van € 1.500,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag € 529,42
(6/17 deel van € 1.500,-).
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1732,50,- (3,5 punt.) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten (openbaar vervoer 2e klasse) die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de Raad worden begroot op € 68,28. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1800,78.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 13 september 2011 en bepaalt dat appellant met ingang van
18 augustus 2011 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigende besluit van 13 april 2015;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 4.1 is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 592,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 970,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1800,78;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP