ECLI:NL:CRVB:2015:237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
12-6885 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellant, die vanaf 2 maart 2009 als callcentermedewerker werkte, viel op 20 augustus 2009 uit vanwege lichamelijke klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant vanaf de aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, maar deze conclusie werd onvoldoende onderbouwd. De Raad oordeelt dat er geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties zijn voor reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Appellant heeft de functie van callcentermedewerker gedurende vier maanden nagenoeg fulltime uitgevoerd zonder noemenswaardige uitval. De Raad stelt vast dat het Uwv niet heeft onderzocht of appellant in staat was om zijn werkzaamheden uit te voeren en dat de stelling dat hij ongeschikt was voor deze functie niet is onderbouwd. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, maar de Raad komt tot de conclusie dat dit niet juist is. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 april 2012 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/6885 WIA-T
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 november 2012, 12/1181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die vanaf 2 maart 2009 werkzaam is geweest als medewerker callcenter, is op 20 augustus 2009 uitgevallen als gevolg van lichamelijke klachten. In verband met het volbrengen van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 25 juli 2011 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts die in zijn rapport van dezelfde datum heeft vastgesteld dat appellant een aangeboren afwijking aan zijn rechterarm heeft en de duim van zijn linkerhand mist. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat appellant rugklachten heeft. Hij is tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van deze gebreken/klachten beperkingen heeft die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2011. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat deze FML zowel geldig is op de datum waarop appellant zijn werkzaamheden als callcentermedewerker heeft aangevangen als op de datum waarop de wachttijd is geëindigd. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van
9 september 2011 tot de conclusie gekomen dat appellant reeds bij aanvang van zijn werk niet geschikt is voor zijn eigen werk van callcentermedewerker. Conform geldend beleid dient in een dergelijk geval de maatgevende arbeid te worden bepaald aan de hand van eerdere door appellant uitgeoefende functies. Aangezien appellant niet eerder arbeid had verricht die als maatgevende arbeid kon worden aangemerkt, heeft de arbeidskundige op basis van de vastgestelde FML en na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) de functie van portier/toezichthouder als zodanig aangemerkt. Aangezien appellant geschikt is geacht voor deze functie, is er geen sprake van loonverlies en ook geen sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Bij besluit van 13 september 2011 heeft het Uwv, in overeenstemming met de bevindingen van de arbeidsdeskundige, bepaald dat appellant met ingang van 18 augustus 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest en dat het door deze arts opgestelde rapport niet in overeenstemming is met hetgeen met hem is besproken en afgesproken. Voorts heeft hij gesteld dat hij ten onrechte ongeschikt is bevonden voor de functie van callcentermedewerker. Aanvankelijk ondervond hij geen problemen bij het vervullen van deze functie. Pas na 21 weken ontstonden deze. Tevens heeft hij gesteld dat de functie van portier/toezichthouder ten onrechte als maatmanarbeid is aangemerkt en dat deze functie niet geschikt voor hem is.
1.3.
In overeenstemming met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit) het primaire besluit ongewijzigd gehandhaafd en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald. Daarnaast heeft hij nadere medische informatie overgelegd.
2.2.
Het Uwv heeft bij brief van 11 juni 2012 een nader rapport van 8 juni 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingestuurd, waarin het bestreden besluit nader is gemotiveerd. Daarin is overwogen dat de artikelen 43, onder c, en 46, tweede lid, onder a, van de Wet WIA met ingang 1 januari 2011 zijn vervallen maar dat, aangezien appellant voor deze datum is uitgevallen, deze artikelen nog wel op hem van toepassing zijn. Voorts is overwogen dat, indien bij een WIA-beoordeling op grond van het arbeidsverleden geen functie kan worden aangewezen die door een betrokkene normaal is uitgevoerd, de maatmanfunctie wordt bepaald aan de hand van het CBBS. Bij de beoordeling moet dan worden uitgegaan van drie passende functies. Aangezien de arbeidsdeskundige op grond van het CBBS geen drie passende functies heeft kunnen selecteren, heeft hij geconcludeerd dat voor appellant bij de aanvang van zijn werkzaamheden geen loonwaarde kon worden bepaald. Bij aanvang van zijn werkzaamheden was appellant derhalve reeds volledig arbeidsongeschikt en dit betekent dat appellant met toepassing van artikel 43, onder c, van de Wet WIA geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant van meet af aan ongeschikt is geweest voor zijn functie van callcentermedewerker. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de nadere onderbouwing van het bestreden besluit zoals die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juni 2012 is gegeven. Aangezien het bestreden besluit pas met dit in beroep overgelegde rapport volledig en juist was gemotiveerd, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Nu de rechtbank zich echter kon verenigen met de weigering van het Uwv om appellant met ingang van 18 augustus 2011 geen WIA-uitkering toe te kennen, heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4. Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger ingesteld, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Daarbij heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ongeschikt moet worden geacht voor de functie van callcentermedewerker.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ten tijde in dit geding van belang bepaalde artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA dat volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA als uitsluitingsgrond geldt voor het ontstaan van recht op uitkering. Ingevolge artikel 46, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet WIA was artikel 43, onderdeel c, - voor zover hier van belang - van toepassing indien sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van verzekering, of die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang verzekering is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
5.2.
De onderhavige weigering om appellant een WIA-uitkering toe te kennen is gebaseerd op het standpunt dat appellant vanaf de aanvang van de verzekering - te weten 2 maart 2009 - volledig arbeidsongeschikt is geweest. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant van meet af aan ongeschikt is geweest voor de functie van medewerker callcenter en dat voor hem op dat tijdstip, zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2012, op grond van het CBBS ook niet voldoende andere geschikte functies konden worden geselecteerd.
5.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6628) is de door Raad gevormde rechtspraak ten aanzien van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ook van toepassing op de artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA. Volgens die rechtspraak is voor de toepassing van de onderhavige uitsluitingsgrond vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties bevatten voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Het enkele feit dat klachten of beperkingen bij aanvang van de verzekering bestaan, is niet toereikend voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt volgens vaste rechtspraak het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende welk die arbeid werd verricht (zie wederom de hiervoor aangehaalde uitspraak van 5 april 2013).
5.4.
In het licht van de onder 5.3 aangehaalde uitspraak is het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant van meet af arbeidsongeschikt is geweest voor de functie van callcentermedewerker onvoldoende onderbouwd. Daartoe wordt overwogen dat appellant deze functie gedurende vier maanden nagenoeg fulltime zonder noemenswaardige uitval wegens ziekte heeft uitgeoefend. Niet in geschil is dat appellant de werkzaamheden heeft uitgevoerd op de wijze waarop zijn werkgever dat van hem verlangde en dat zijn werkgever over zijn arbeidsprestatie tevreden was. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat in de functie van medewerker callcenter bij zijn werkgever na elk gevoerd gesprek slechts een korte notitie hoefde te worden gemaakt en dat het voor hem, ondanks de afwijking aan de rechter arm en het gemis van de duim van zijn linkerhand, geen probleem is geweest om daarvoor een toetsenbord en muis te gebruiken. Het Uwv heeft naar de inhoud van de werkzaamheden geen onderzoek verricht bij de werkgever, maar is afgegaan op hetgeen de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen omtrent de functie van een medewerker in een callcenter bekend hebben verondersteld. Niet is gebleken dat aan de beschrijving van de werkzaamheden van de medewerker callcenter in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 9 december 2009, dat is opgemaakt in het kader van een beoordeling op grond van de Ziektewet maar tevens bepalend is geweest voor de WIA-beoordeling, enig werkplekonderzoek ten grondslag heeft gelegen. Dat betekent dat ook de stelling van het Uwv dat het hulpmiddel van spraakherkenningssoftware niet zou kunnen worden ingezet, indien het gebruik van toetsenbord en muis voor appellant toch te bezwaarlijk zou zijn geweest, niet is gebaseerd op een waarneming van de omgeving waarin appellant zijn werkzaamheden heeft verricht. De conclusie is dat er in het geval van appellant geen sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.
5.5.
Dit betekent dat de rechtbank niet wordt gevolgd in haar oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. Omdat voor de bepaling van het recht van appellant op een WIA-uitkering met ingang van 18 augustus 2011 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt, kan hij niet zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 april 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij
nk