ECLI:NL:CRVB:2016:4975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
12/4213 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van indicatie voor AWBZ-zorg en beoordeling van anti-revaliderende werking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en het CIZ over de indicatie voor AWBZ-zorg. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak vastgesteld dat het CIZ onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de anti-revaliderende werking van de zorg die aan de appellant is toegekend. Het CIZ had de appellant een indicatie voor begeleiding individueel, klasse 2, en begeleiding in groepsverband, klasse 4, gegeven, maar de appellant stelde dat hij meer zorg nodig had vanwege blijvende psychische en lichamelijke beperkingen.

De Raad heeft het CIZ opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Na een nieuw medisch advies van 11 mei 2015, waarin werd gesteld dat de appellant geen psychiatrische stoornis meer had, maar wel een persoonlijkheidsstoornis, heeft het CIZ de eerdere indicatie gehandhaafd. De Raad oordeelde echter dat het CIZ niet voldoende had aangetoond dat de toekenning van meer zorg anti-revaliderend zou zijn. De Raad heeft de besluiten van het CIZ vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij hij de zorgbehoefte van de appellant heeft vastgesteld op begeleiding individueel, klasse 3, en begeleiding in groepsverband, klasse 7. Tevens heeft de Raad het CIZ veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 4.216,- bedragen.

Uitspraak

12/4213 AWBZ, 14/4987 AWBZ
Datum uitspraak: 16 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juli 2012, 11/6498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 7 mei 2014 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:1538), waarbij CIZ is opgedragen het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Op 9 juli 2014 heeft CIZ onder verwijzing naar een aanvullend medisch advies van
12 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op bestreden besluit 2.
CIZ heeft een aanvullend medisch advies van 26 september 2014 ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Raad heeft dit verzoek ter verdere behandeling doorgestuurd naar de rechtbank Haarlem.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.F. Menick. CIZ is vertegenwoordigd door
mrs. J.E. Koedood en L.M.R. Kater.
De Raad heeft het onderzoek heropend om CIZ in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen.
CIZ heeft een aanvullend medisch advies van 11 mei 2015 ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft vervolgens opnieuw een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de Raad heeft het verzoek op 2 oktober 2015 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2015:3713).
De Raad heeft op 23 oktober 2015 nadere vragen gesteld aan CIZ. CIZ heeft bij brief van
22 januari 2016 deze vragen beantwoord.
Vervolgens heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechters. Bij uitspraak van 6 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2105) heeft de Raad dit verzoek afgewezen.
Appellant heeft bij brief van 17 oktober 2016 nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. CIZ is vertegenwoordigd door mr. Kater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2. Bij bestreden besluit 2 heeft CIZ, onder verwijzing naar het medisch advies van
12 maart 2014, het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2011 opnieuw ongegrond verklaard. Volgens CIZ is bij appellant sprake van matige beperkingen op het gebied van de sociale redzaamheid. Appellant is aangewezen op ondersteuning voor structuur, het plannen van activiteiten en het nemen van besluiten. Appellant heeft om die reden aanspraak op begeleiding individueel, klasse 2. Het overnemen van of ondersteunen bij taken of handelingen is niet aangewezen, omdat dit anti-revaliderend werkt. Een indicatie voor individuele begeleiding die hoger is dan 2 klassen wordt niet als doelmatig gezien, omdat appellant daarvan meer zorgafhankelijk zal worden. Begeleiding in groepsverband, klasse 4, is verder aangewezen om dreigende eenzaamheid te voorkomen, structuur aan te brengen in het dagelijks leven en om een zinvolle invulling van de dag te creëren. De inzet van meer begeleiding in groepsverband zal ook anti-revaliderend werken. Tot slot heeft CIZ geen indicatie toegekend voor vervoer van en naar de dagbesteding. In bestreden besluit 2 is verder vermeld dat CIZ bij deze indicatie is uitgegaan van een zorgbehoefte van appellant bij zeven etmalen per week.
3. Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat met dit besluit niet volledig wordt tegemoet gekomen aan zijn bezwaren en dat hij is aangewezen op meer zorg. Volgens appellant is sprake van blijvende psychische en lichamelijke beperkingen en heeft hij in verband hiermee blijvende coaching en activering nodig. Appellant heeft verder aangevoerd dat CIZ niet op juiste wijze heeft onderzocht of de inzet van meer zorg anti-revaliderend werkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het standpunt van CIZ dat appellant geen procesbelang meer heeft omdat begeleiding vanaf 1 januari 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeente valt en CIZ tot het afgeven van indicaties voor begeleiding niet langer bevoegd is, wordt niet gevolgd. Uit de uitspraak van de Raad van
11 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1253, volgt immers dat procesbelang ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijke oordeel van de bestuursrechter kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van de betrokken verzekerde voor met AWBZ-zorg vergelijkbare zorg. Die situatie doet zich hier voor.
4.3.
In de tussenuitspraak heeft de Raad over bestreden besluit 1 geoordeeld dat CIZ zich een onvoldoende beeld heeft gevormd van de totale omvang van de zorgbehoefte van appellant gedurende de hele week, omdat CIZ de dagen dat appellant in België verblijft ten onrechte niet in het onderzoek heeft betrokken.
4.4.
De Raad staat vervolgens voor de vraag of CIZ met betreden besluit 2 het gebrek aan bestreden besluit 1 heeft hersteld.
4.5.
Aan bestreden besluit 2 ligt een medisch advies van 12 maart 2014 ten grondslag. Hierin is vermeld dat appellant bekend is met chronische, complexe psychiatrische problematiek. De classificatie hiervan heeft in de afgelopen jaren een verschuiving ondergaan van meer psychotisch georiënteerde problematiek naar problematiek met aandachts- en concentratieproblemen en persoonlijkheidsproblematiek. De grondslag is psychiatrie. Appellant heeft in de periode 2004-2011 beperkingen ervaren met betrekking tot de sociale redzaamheid. Door de psychiatrische stoornis is zijn regelvermogen beperkt waardoor hij onvoldoende regie over zijn leven heeft. Hij heeft veel moeite met het aanbrengen van structuur en het houden van overzicht en komt uit zichzelf moeilijk tot iets. Daarbij heeft hij ook problemen in contact en communicatie met anderen. Hij heeft moeite met concentreren en de aandacht ergens bij houden. Er is sprake van matige beperkingen ten aanzien van de sociale redzaamheid. Gezien de psychiatrische problematiek bestaat het gevaar van het ontwikkelen of onderhouden van afhankelijkheid van hulpverleners. Daarom zal de inzet van teveel zorg anti-revaliderend werken.
4.6.
Na de nadere zitting van 25 februari 2015 heeft de Raad het onderzoek heropend om CIZ in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen. CIZ diende zijn standpunt dat het inzetten van meer begeleiding individueel en/of groep dan klasse 2, respectievelijk 4,
anti-revaliderend is, nader te onderzoeken door bevraging van de behandelaars van appellant. Verder diende CIZ onderzoek te doen naar de zorgbehoefte van appellant uitgaande van een verblijf in Nederland van zeven dagen per week.
4.7.
Naar aanleiding hiervan heeft CIZ een aanvullend medisch advies van 11 mei 2015 overgelegd. Hierin constateert de medisch adviseur van CIZ dat uit recente bij de behandelaar van appellant, spv-er Tuhuteru, ingewonnen informatie blijkt dat bij appellant geen sprake meer is van een psychiatrische stoornis op As I, maar dat een persoonlijkheidsstoornis NAO is vastgesteld met als uiting het aanvechten van rechterlijke uitspraken. Appellant is hier dusdanig mee bezig dat het zelfstandig functioneren in het gedrang komt. Over het
anti-revaliderend effect van het toekennen van meer AWBZ-zorg heeft de medisch adviseur contact opgenomen met onafhankelijk psychiater Hassing in [plaatsnaam] . Hassing heeft aan de medisch adviseur meegedeeld dat de niet-geneeskundige begeleiding zoals
AWBZ-begeleiding niet onder de expertise van de psychiater valt en dat het aan de
indicatie-arts is om te waken voor anti-revaliderende effecten. Volgens de medisch adviseur is dit standpunt in overeenstemming met het standpunt op dit punt van artsenfederatie Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Gezien de actuele medische probleembeschrijving van appellant acht de medisch adviseur de huidige
AWBZ-zorg voldoende en mogelijk overmatig en sorteert de inzet van meer zorg een
anti-revaliderend effect. CIZ heeft onder verwijzing naar dit aanvullend medisch advies bestreden besluit 2 gehandhaafd.
4.8.
De Raad stelt vast dat de medisch adviseur van CIZ ter uitvoering van het onderzoek naar het anti-revaliderend effect van de zorg, anders dan bij de heropening van het onderzoek is opgedragen, geen contact heeft opgenomen met de behandelaars van appellant, maar in plaats daarvan navraag heeft gedaan bij onafhankelijk psychiater Hassing. Wegens het ontbreken van de noodzakelijke onderbouwing daarvan gaat de Raad voorbij aan het standpunt van CIZ dat volgens de KNMG een behandelaar geen uitspraak kan doen over de anti-revaliderende werking van AWBZ-zorg. Over de eventuele anti-revaliderende werking bij de inzet van meer begeleiding dan bij bestreden besluit 2 is geïndiceerd heeft Hassing zich niet uitgelaten. Nu in de bij de medische advisering betrokken brieven van 4 februari 2014 en 27 januari 2015 van behandelaar Tuhuteru ook niets is vermeld over een eventueel anti-revaliderend effect, is het op het standpunt van de medisch adviseur gebaseerde standpunt van CIZ dat de inzet van meer AWBZ-zorg wel leidt tot anti-revaliderende werking, onbegrijpelijk.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat CIZ met het aanvullend medisch advies van 11 mei 2015 de gebrekkige onderbouwing van de anti-revaliderende werking van het inzetten van meer begeleiding dan bij bestreden besluit 2 is toegekend niet heeft hersteld. Dit betekent dat bestreden besluit 2 niet berust op een deugdelijke motivering en dat CIZ met dit besluit niet op deugdelijke wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak.
4.10.
Op grond van het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het vorenstaande, komt de Raad tot het volgende oordeel. Uit de tussenuitspraak volgt dat bestreden besluit 1 gebrekkig is en niet berust op een deugdelijke motivering. Dit is door de rechtbank niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Uit wat in deze uitspraak is overwogen volgt dat de gebreken aan bestreden besluit 1 niet zijn hersteld met bestreden besluit 2. De Raad zal de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad dient vervolgens te bezien welke uitkomst aan de zaak moet worden gegeven.
4.11.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Hierbij wordt de tussenuitspraak als uitgangspunt genomen. Uit de tussenuitspraak volgt dat CIZ bij zijn in bestreden besluit 1 gegeven indicatie voor begeleiding individueel, klasse 2 (3,9 uur) en voor begeleiding in groepsverband, klasse 4 (4 dagdelen) is uitgegaan van de zorg die appellant nodig heeft gedurende de vier dagen dat hij in Nederland verblijft. Hiervan uitgaande zal de Raad de zorgbehoefte van appellant bepalen uitgaande van zorg gedurende zeven dagen per week. Dit betekent dat appellant aanspraak heeft op begeleiding individueel met een omvang van 6,82 uur per week
(3,9 uur vermenigvuldigd met 7/4 dagen), hetgeen neerkomt op klasse 3 (4-6,9 uur per week). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij is aangewezen op meer begeleiding individueel dan klasse 3. Met betrekking tot begeleiding in groepsverband heeft appellant aanspraak op zeven dagdelen per week, hetgeen neerkomt op klasse 7 (4 dagdelen vermenigvuldigd met 7/4 dagen). Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, ontbreekt de medische noodzaak voor een indicatie voor vervoer naar de dagbesteding voor appellant. Gelet op wat in 4.8 en 4.9 is overwogen, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat van deze zorg een anti-revaliderende werking uitgaat. Deze indicatie geldt van 24 juni 2011 tot en met 23 juni 2026. De Raad zal het besluit van 20 juli 2011 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en beroep en de kosten van de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 2.232,- in hoger beroep, op € 992,- in beroep en op € 992,- in bezwaar, in totaal € 4.216,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 29 november 2011 en 9 juli 2014;
  • herroept het besluit van 20 juli 2011;
  • bepaalt dat appellant voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 23 juni 2026
geïndiceerd is voor begeleiding individueel, klasse 3 en begeleiding in groepsverband, klasse 7;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
29 november 2011;
- veroordeelt CIZ in de proceskosten en de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag
van in totaal € 4.216,-;
- bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

TM