4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Op grond van artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit (Zib) wordt, voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, onderzoek verricht naar:
a. de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager;
b. de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap;
c. de woning en de woonomgeving van de zorgvrager;
d. het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager;
e. de sociale omstandigheden van de zorgvrager;
f. de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan;
g. welk cliëntprofiel het beste bij de zorgvrager past.
Zorgvuldigheid medisch advies
4.2.Appellant heeft aangevoerd dat het medisch advies van Laane onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij niet is onderzocht door Laane.
4.3.Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kende Laane appellant uit eerdere procedures en bestaat er tussen Laane en de behandelend arts van appellant geen verschil van mening over de gestelde diagnose, zodat er voor Laane onder deze omstandigheden geen noodzaak was om appellant op te roepen voor een onderzoek. In hoger beroep heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat Laane informatie over de gezondheidstoestand van appellant over het hoofd heeft gezien doordat appellant niet door hem is onderzocht. Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van Laane is dan ook voldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
4.4.CIZ heeft toegelicht dat bij de vaststelling van de omvang van de geïndiceerde zorg er rekening mee is gehouden dat appellant kennelijk in staat is gebleken om gedeeltelijk zelf te voorzien in een adequate dagbesteding. Appellant heeft er immers voor gekozen om gedurende drie dagen per week in België te verblijven om luistertherapie te volgen. Daarmee resteren dan vier dagen per week waarin appellant is aangewezen op zorg op grond van de AWBZ. Met de voor deze vier dagen geïndiceerde begeleiding individueel en begeleiding in groepsverband wordt volgens CIZ verantwoorde zorg aan appellant geboden die continuïteit en regelmaat biedt maar die niet de mogelijkheid wegneemt om zelf initiatief te nemen. Appellant heeft daar tegenover gesteld dat hij in 2010 gemiddeld drie dagen per week in België was en dat de frequentie in 2011 en later is geminimaliseerd naar gemiddeld een week per half jaar.
4.5.Uit artikel 6 van het Zib volgt dat onderzoek dient te worden verricht naar onder meer de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager en de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Verder dient daarbij onder meer te worden betrokken de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan. Door alleen te onderzoeken of appellant gedurende de vier dagen per week dat hij thuis verblijft in aanmerking komt voor begeleiding en de dagen dat appellant in België verblijft niet bij dit onderzoek te betrekken, heeft CIZ zich een onvoldoende beeld gevormd van de totale omvang van de behoefte aan zorg van appellant gedurende de gehele week. De Raad wijst er op dat CIZ de mogelijkheid tot continuering van de dagbesteding België, als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder f, van het Zib ten onrechte buiten de beoordeling heeft gelaten. De beroepsgrond van appellant dat CIZ bij de vaststelling van de omvang van de benodigde zorg ten onrechte rekening heeft gehouden met zijn verblijf in België, slaagt dan ook in zoverre.
4.6.Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdens zijn verblijf in België onder permanent toezicht staat en dat hij hiermee de mantelzorgers thuis ontlast. Volgens appellant had CIZ daarom een indicatie voor de functie kortdurend verblijf moeten geven.
4.7.Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 9a van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) kan kortdurend verblijf worden geïndiceerd indien de verzekerde is aangewezen op permanent toezicht en voor zover het noodzakelijk is dat de persoon die gebruikelijke zorg levert of de mantelzorger wordt ontlast. Niet gebleken is dat appellant op medische objectieve gronden is aangewezen op permanent toezicht, zodat CIZ in het bestreden besluit terecht geen indicatie heeft toegekend voor kortdurend verblijf.
4.8.Appellant heeft aangevoerd dat hij is aangewezen op behandeling om in staat te worden gesteld om deel te nemen aan de luistertherapie in België.
4.9.In het bestreden besluit is uiteengezet wanneer het indiceren van behandeling is aangewezen onder de AWBZ. Niet gebleken is dat appellant aan de hier gestelde voorwaarden voor behandeling voldoet. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.10.Appellant heeft aangevoerd dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor vervoer, omdat hij niet met het openbaar vervoer kan reizen en omdat in het kader van eerdere besluitvorming door een door CIZ ingeschakelde medisch adviseur wel is geadviseerd om vervoer te indiceren.
4.11.In artikel 10 van het Bza is bepaald dat indien de verzekerde zorg als bedoeld in artikel 6 of 8 gedurende een dagdeel in een instelling ontvangt, de zorg tevens vervoer naar en van de instelling omvat indien daarvoor een medische noodzaak bestaat. In de nota van toelichting op de totstandkoming van deze bepaling is het volgende vermeld (Stb. 2002, 527, blz. 32): “De tussenoplossing houdt in dat waar sprake is van zorg gedurende een dagdeel het daartoe medisch noodzakelijke vervoer wordt meegefinancierd. Bij zijn indicatiebesluit moet het indicatieorgaan oordelen of er sprake is van zo’n medische noodzaak. Daarbij gaat het om het oordeel of de verzekerde in staat is gebruik te maken van een eigen vervoersvoorziening dan wel in staat is gebruik te maken van openbaar vervoer.”
4.12.Nu vaststaat dat appellant zelfstandig gebruik maakt van de eigen auto voor het vervoer van en naar de verschillende instellingen die hij bezoekt, waaronder de instelling in België voor luistertherapie, heeft CIZ met juistheid vastgesteld dat de medische noodzaak voor een indicatie voor vervoer ontbreekt. CIZ heeft verder toegelicht dat het in het kader van eerdere besluitvorming gegeven advies dat vervoer is aangewezen, berust op een fout van de desbetreffende medisch adviseur en dat dit nadien ook niet meer nodig is geacht. Aan deze omstandigheid komt dan ook geen doorslaggevende betekenis toe.
4.13.Gelet op wat in rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit gebrekkig is en voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat de hier bedoelde gebreken niet zijn onderkend in de aangevallen uitspraak, komt deze voor vernietiging in aanmerking.
4.14.Uit genoemde overwegingen volgt dat de daar bedoelde gebreken uitsluitend kunnen worden hersteld door een beslissing die gebaseerd is op nader onderzoek door CIZ naar de zorgbehoefte van appellant. Daarom kan de Raad niet zelf voorzien in de zaak of de rechtsgevolgen in stand laten. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet CIZ op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de hiervoor genoemde gebreken worden hersteld. Daarbij geldt dat CIZ eerst nadat de beperkingen van appellant in kaart zijn gebracht en nadat is beoordeeld op welke wijze daarin kan worden voorzien door zorg als bedoeld in de AWBZ, zoals nader uitgewerkt in het Bza, dient te beoordelen of deze zorg geheel of ten dele niet geïndiceerd behoeft te worden omdat appellant in staat is gebleken deze zelf te kunnen organiseren. CIZ dient bij dit onderzoek te betrekken wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over de omvang van de door hem gevolgde luistertherapie, namelijk dat daarmee aanvankelijk gemiddeld drie dagen per week waren gemoeid, maar dat de frequentie ervan in 2011 en daarna is teruggelopen naar gemiddeld een week per half jaar, mede omdat hij dit niet langer kon betalen uit het lagere pgb.