ECLI:NL:CRVB:2016:3180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
25 augustus 2016
Zaaknummer
15/601 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel en boeteoplegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 14 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat hij niet op het juiste adres woonde, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand en terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De appellant heeft niet gereageerd op verzoeken om informatie en is niet verschenen op een uitnodiging voor een gesprek. De gemeente heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de opgelegde boete niet in verhouding stond tot de feiten. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant weliswaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat er geen sprake was van grove schuld. De boete is daarom verlaagd naar 50% van het netto benadelingsbedrag. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van de appellant en heeft bepaald dat het college het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

15/601 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 januari 2015, 14/3743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande, met een gemeentelijke toeslag van 10%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant staat ingeschreven bij zijn moeder maar woont bij zijn echtgenote hebben medewerkers van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht en via Suwinet gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd.
1.3.
Bij brief van 15 augustus 2013 heeft een medewerker van de afdeling BO appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 augustus 2013 en appellant verzocht verschillende gegevens mee te nemen, waaronder bewijsstukken van de aan- en verkoop van in totaal
elf auto’s die in de periode van 2008 tot en met 2013 op zijn naam hebben gestaan. Appellant is niet op dit gesprek verschenen.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 19 augustus 2013 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld op
21 augustus 2013 alsnog de gevraagde gegevens over te leggen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat als appellant hieraan onvoldoende gevolg geeft, de bijstand zal worden beëindigd. Appellant heeft ook op deze oproep niet gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 augustus 2013 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en de over de periode van 19 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 316,37 van hem teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 11 september 2013 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant over de maanden december 2008, februari 2009, september 2009, januari 2010, mei 2010, september 2010, oktober 2010, januari 2012 en juli 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 10.281,34 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat in de genoemde maanden verschillende autokentekens op naam van appellant hebben gestaan. Op de datum waarop de tenaamstelling is gewijzigd, worden geacht transacties te hebben plaatsgevonden. Door van die transacties geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant van de transacties geen administratie heeft bijgehouden, kan zijn recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 19 december 2013 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
22 augustus 2013 en 11 september 2013 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van 30 september 2014 14/443 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 19 december 2013 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij uitspraak van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3820, heeft de Raad de uitspraak van 30 september 2014 van de rechtbank Rotterdam bevestigd.
1.10.
Bij besluit van 5 december 2013, na bezwaar onder aanpassing van de motivering gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit de handel in auto's in de maanden juli 2013 en augustus 2013. Het college heeft de boete vastgesteld op € 1.120,-, zijnde 100% van het netto terugvorderingsbedrag over de maand juli 2013 en de periode 19 augustus tot en met 31 augustus 2013, afgerond op een veelvoud
van € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 4.7 tot en met 4.12 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) en in werking getreden per 1 januari 2013. Ingevolge die bepaling legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.2.
Uit wat onder 1.5 tot en met 1.9 is overwogen volgt dat in rechte is komen vast te staan dat appellant over de maand juli en over de periode van 19 tot en met 31 augustus 2013 geen recht op bijstand heeft. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete kan met zich brengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is.
4.3.
Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld - een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging - voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet bewijzen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting bijstand onverschuldigd is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 (rechtsoverweging 4.8.3), de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3446 (rechtsoverweging 3.2) en de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068 (rechtsoverweging 4.5). De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. Met andere woorden, bij een boeteoplegging dient het college aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de WWB. In dit geval zal het college dus moeten aantonen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.
Het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door hem verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft immers zelf verklaard dat hij als katvanger heeft opgetreden en daarvoor betalingen in natura heeft ontvangen. Anders dan appellant stelt, heeft hij uit zijn werkzaamheden als katvanger dus wel degelijk inkomsten genoten.
4.5.
Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt. Het had appellant, die als katvanger optrad, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het op zijn naam laten registreren van voertuigen relevant is voor het (voortgezette) recht op bijstand. Het college was dan ook op grond van artikel 18a van de WWB gehouden appellant een boete op te leggen.
4.6.
De gemachtigde van het college heeft zich ter zitting van de Raad nader op het standpunt gesteld dat de boete uitsluitend ziet op het benadelingsbedrag dat verband houdt met de (transactie)maand juli 2013 en niet langer op het benadelingsbedrag dat verband houdt met de intrekking van de bijstand over de periode van 19 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2013. Verder heeft de gemachtigde ter zitting van de Raad meegedeeld dat het college zich niet langer op het standpunt stelt dat sprake is van opzettelijk handelen van appellant, maar dat sprake is van grove schuld, zodat een boete ter hoogte van 75% van het benadelingsbedrag had moeten worden opgelegd. Het bestreden besluit wordt gelet hierop niet langer gehandhaafd. De vraag die nu voorligt is of het college zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van grove schuld.
4.7.
Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13). Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Ter zitting bij de Raad heeft het college aangevoerd dat appellant verzuimd heeft tijdig melding te maken van de transactie in de maand juli 2013, dat hij in redelijkheid moest weten dat deze omstandigheid van invloed is op het recht op bijstand en dat niet is gebleken dat hij niet in staat is geweest te voldoen aan zijn inlichtingenverplichting. Daarmee heeft het college niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. De aangevoerde omstandigheden onderscheiden zich immers niet in doorslaggevende mate van de situatie van “normale” verwijtbaarheid. Het college heeft daarmee niet aangetoond dat bij appellant sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid in het niet-melden van de transactie in de maand juli 2013, dat hem grove schuld kan worden verweten.
4.8.
Appellant voert voorts aan dat rekening moet worden gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden als gevolg waarvan sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Hij is geruime tijd verslaafd geweest aan verdovende middelen en heeft onder de druk van zijn verslaving gefungeerd als katvanger. Appellant heeft de gestelde verslavingsproblematiek niet onderbouwd. Reeds daarom treft de grond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid geen doel.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant geen sprake is van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid, zodat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan moet worden van 'normale' verwijtbaarheid.
4.10.
Uit 4.6 en 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover de boete is bepaald op € 1.120,-. Met toepassing van
artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht wordt de boete vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 10,-, verband houdend met autohandel in de maand juli 2013. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om deze berekening te maken. Dit betekent dat het college dat zal moeten doen door de helft van de netto uitbetaalde bijstand in die maand te bepalen. Dat betreft louter een rekenkundige uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren. Het hieruit voortvloeiende boetebedrag acht de Raad in dit geval evenredig, passend en geboden.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 mei 2014 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 1.120,-;
- stelt de boete vast op 50% van het netto benadelingsbedrag, zijnde de helft van de in de
maand juli 2013 netto uitgekeerde bijstand, afgerond op een veelvoud van € 10,-, en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 mei 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

HD