ECLI:NL:CRVB:2015:3820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/5919 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting in verband met autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 14 maart 2008 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd laatstelijk verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10% wegens inwoning bij zijn moeder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar bij zijn echtgenote, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 2008 tot en met 2013 verschillende auto’s op zijn naam had staan, zonder deze te melden aan het college, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt.

Appellant heeft niet gereageerd op verzoeken om informatie en is niet verschenen op geplande gesprekken. Het college heeft daarop zijn bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar met verbetering van de gronden.

Uitspraak

14/5919 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 september 2014, 14/443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 10% wegens inwoning bij zijn moeder op het adres [straat, nr] 90 te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant staat ingeschreven bij zijn moeder maar woont bij zijn echtgenote aan de [straat, nr] 60 heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn via Suwinet gegevens van de RDW geraadpleegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2013.
1.3.
Bij brief van 15 augustus 2013 heeft de afdeling BO appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 augustus 2013. Appellant is daarbij verzocht verschillende gegevens mee te nemen, waaronder bewijsstukken van de aan- en verkoop van in totaal 11 auto’s die in de periode van 2008 tot en met 2013 op zijn naam hebben gestaan. Appellant is niet op dit gesprek verschenen.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2013 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 19 augustus 2013 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld op 21 augustus 2013 alsnog de gevraagde gegevens over te leggen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat als hieraan onvoldoende gevolg wordt gegeven de bijstand zal worden beëindigd. Appellant heeft op deze oproep niet gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 augustus 2013 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en de over de periode van 19 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 316,37 van hem teruggevorderd.
1.6.
De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn voor het college voorts aanleiding geweest om bij besluit van 11 september 2013 (besluit 2) met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant over de maanden december 2008, februari 2009, september 2009, januari 2010, mei 2010, september 2010, oktober 2010, januari 2012 en juli 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 10.281,34 van hem terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat in de genoemde maanden verschillende autokentekens op naam van appellant hebben gestaan. Door van de bijbehorende financiële transacties geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant van de transacties geen administratie heeft bijgehouden, is zijn recht op bijstand over de betreffende maanden niet vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand van appellant over de maanden december 2008, februari 2009, september 2009, januari 2010, mei 2010, september 2010, oktober 2010, januari 2012 en juli 2013, met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Een wijziging in het vermogen is een feit waarvan de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. (…) Vaststaat dat in de maanden in geding in totaal tien auto’s op de naam van eiser hebben gestaan en dat eiser verweerder daarover niet heeft ingelicht. Eiser bestrijdt niet dat het recht op bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend indien de auto’s behoren tot zijn vermogen. Dit is het geval.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van
19 augustus 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat de door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand. Het college heeft er in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk op gewezen dat een geconstateerd verzuim leidt tot intrekking van de bijstand. Vaststaat dat appellant niet is verschenen op de door het college geplande gesprekken op
19 augustus 2013 en 21 augustus 2013 en dat appellant de door het college verlangde gegevens niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hij, op het moment dat de brieven van 15 augustus 2013 en 19 augustus 2013 bij hem in de bus werden gedaan, bij zijn broer in Limburg verbleef en hij er vanuit ging dat zijn moeder eventuele post zou doorsturen. Dat dit niet is gebeurd kan hem niet worden aangerekend. Dit betoog treft geen doel. Appellant heeft immers in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting nagelaten het college te melden dat hij niet langer op het uitkeringsadres verbleef, maar op het adres van zijn broer in Limburg. Het lag daarbij op de weg van appellant een zodanige voorziening voor de postbehandeling te treffen dat hij tijdig kennis kon nemen van de brieven van het college. Voor zover appellant betoogt dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens hem niet kan worden verweten, omdat hij ervan uit mocht gaan dat zijn moeder de post zou doorsturen, geldt dat indien een betrokkene een derde inschakelt om zijn belangen te behartigen, het voor zijn risico komt als deze derde zijn belangen niet naar behoren behartigt.
4.4.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 19 augustus 2013 in te trekken. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking met toepassing van artikel 53, derde lid, van de WWB
4.5.
Uit de gegevens in het kentekenregister van de RDW blijkt dat in de periode van december 2008 tot en met juli 2013 in totaal tien autokentekens, veelal gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan en in welke maanden in deze periode deze kentekenregistraties zijn beëindigd. Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd.
4.6.
Appellant heeft gesteld dat hij is misbruikt als “katvanger” en dat hij niet over de op zijn naam staande auto’s kon beschikken, of daarover redelijkerwijs niet de beschikking heeft kunnen krijgen, maar heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit dit valt af te leiden. Door geen juiste inlichtingen te verstrekken over de op zijn naam gestelde auto’s heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant voorts geen inzicht heeft verschaft in het bezit of gebruik van de op zijn naam gestelde auto’s en de bijbehorende financiële transacties, moet met het college worden geoordeeld dat het recht op bijstand in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft, door te beoordelen of de op naam gestelde auto’s tot het vermogen van appellant dienden te worden gerekend, een onvolledige en niet geheel juiste maatstaf aangelegd.
4.7.
Het college was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant over de maanden hier in geding in te trekken.
Terugvordering
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat het college verplicht was de over de periode van 19 tot en met
31 augustus 2013 en de over de maanden december 2008, februari 2009, september 2009, januari 2010, mei 2010, september 2010, oktober 2010, januari 2012 en juli 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen nadere bespreking behoeft.
Slotoverweging
4.9.
Uit wat in 4.4, 4.7 en 4.8 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit op zichzelf terecht, maar gelet op 4.5 deels op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD