ECLI:NL:CRVB:2016:2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/771 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar studiefinanciering en oplegging boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had studiefinanciering aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar haar aanvraag werd herzien na een controle die aantoonde dat zij niet op het opgegeven adres woonde. De minister had op basis van een controle rapport besloten om de studiefinanciering te herzien en een boete op te leggen. Appellante stelde dat zij wel degelijk op het adres woonde, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonachtig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die had geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de herziening van de studiefinanciering terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad oordeelde dat de boete passend was en dat er geen aanleiding was voor een lagere boete. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waar appellante naar verwees, werd door de Raad vernietigd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/771 WSF
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Sloot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 11 juni 2012 in – nu – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres A] te [woonplaats].
1.2.
Appellante heeft bij besluit van 28 juli 2012 met ingang van 1 juli 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van
20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet.
1.3.
Op 2 oktober 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is onder meer een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van een van de bewoners, [naam A], opgenomen. Van het onderzoek is op 2 oktober 2012 een rapport opgemaakt. In dat rapport is de situatie beschreven zoals de controleurs die tijdens het bezoek hebben aangetroffen. Daarbij is vermeld dat Ahaddouch heeft verklaard dat zij de woning bewoont met haar man en twee kinderen en met appellante. Zij heeft verklaard dat appellante op de bank slaapt maar dat appellante haar persoonlijke bezittingen bewaart in de in hetzelfde portiek gelegen woning van haar ouders met het adres [adres B]. De gecontroleerde woning is een woning met twee kamers, waarvan een slaapkamer. De slaapkamer wordt gebruikt door bewoonster, haar man en hun twee kleine kinderen. In de woning zijn geen tot appellante herleidbare zaken aangetroffen.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de minister op basis van het onder 1.3 genoemde rapport de vanaf juli 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 juli 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante tot en met oktober 2012 te veel betaalde bedrag van € 762,16 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.5.
Op 31 oktober 2012 heeft de minister aan appellante meegedeeld voornemens te zijn aan haar een bestuurlijke boete op te leggen van € 381,08.
1.6.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 381,08.
1.7.
Bij besluit 31 januari 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaarschrift te laat is ingediend en er geen redenen zijn om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van
29 november 2012 is daarbij ongegrond verklaard omdat uit het onderzoek op het brp-adres is gebleken dat zij niet op dat adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het besluit van 26 oktober 2012 tot herziening en terugvordering weliswaar in rechte onaantastbaar is geworden maar dat dit, anders dan de minister veronderstelt, niet betekent dat ook de feiten die de minister aan het besluit van
26 oktober 2012 ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De rechtbank is over de feiten van oordeel dat de minister zich op grond van de onderzoeksbevindingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor het normbedrag voor een uitwonende studerende als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De rechtbank acht de enkele – door appellante eerst ter zitting ingenomen – stelling dat zich wel persoonlijke spullen van haar in de gecontroleerde woning bevonden onvoldoende om de bevindingen als neergelegd in het rapport van het huisbezoek op 2 oktober 2012 te weerleggen. Voorts acht de rechtbank geen omstandigheid aanwezig om te komen tot vermindering van de opgelegde boete.
3. Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd en met name betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister een boete heeft mogen opleggen ter hoogte van 50 procent van het bedrag van de terugvordering. Daarbij heeft zij gewezen op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:CA1201, waaruit volgt dat het niet in de rede ligt om in beginsel voor iedere overtreding de maximale boete op te leggen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ten aanzien van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit van 26 oktober 2012 kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank. Uit hetgeen de minister heeft overgelegd blijkt dat appellante heeft gekozen voor de digitale bekendmaking van de berichten studiefinanciering. In zijn uitspraak van
7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1216, heeft de Raad vastgesteld dat elektronische berichtgeving door de minister plaatsvindt via de website ‘Mijn IB-Groep’ (nu ‘Mijn DUO’). Van dit systeem voor gegevensverwerking wordt zowel door de minister als door de studerende gebruik gemaakt. Ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt het tijdstip waarop een bericht studiefinanciering door de minister elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop dit bericht is geplaatst op ‘Mijn IB-Groep’ of ‘Mijn DUO’. Op dat moment is het bericht studiefinanciering te raadplegen door appellante en is het dus toegankelijk voor de geadresseerde als bepaald in artikel 2:17, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een bericht studiefinanciering (dat kan worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zoals in het onderhavige geval) aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, derhalve met ingang van de dag na plaatsing ervan op de website. De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de minister in dit geval plaatsing van het besluit van
26 oktober 2012 op de website ‘Mijn DUO’ op 29 oktober 2012 aannemelijk heeft gemaakt en verwijst naar hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. De bezwaartermijn liep van 30 oktober 2012 tot en met 10 december 2012. Het bezwaarschrift is op 17 december 2012 per post verzonden, waarna het op 18 december 2012 door de minister is ontvangen. Het bezwaarschrift is te laat ingediend en van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn is geen sprake.
4.2.
Voor het toetsingskader bij een boete als de onderhavige, alsmede de hoogte daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van heden ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878. De minister heeft in het kader van de aan appellante opgelegde boete aan zijn bewijslast dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar
brp-adres voldaan. De gegevens opgenomen in het controlerapport laten geen andere conclusie toe dan dat appellante niet op het brp-adres woonachtig was. Er zijn geen tot appellante te herleiden zaken aangetroffen op het brp-adres. De voor deze afwezigheid gegeven verklaring dat appellante in de tweekamer woning op de bank zou slapen, terwijl al haar spullen zich in de in hetzelfde portiek gelegen woning van haar ouders zouden bevinden acht de Raad niet geloofwaardig.
4.3.
Voor het opleggen van een lagere boete bestaat geen aanleiding. De Raad acht de boete passend en geboden. In dit verband wordt appellante er volledigheidshalve nog op gewezen dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarop het betoog van appellante in hoger beroep mede is gebaseerd, door de Raad is vernietigd bij uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2107.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) L.L. van den IJssel

MO