ECLI:NL:CRVB:2017:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/5609 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en gezagsverhouding tussen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WW-uitkering. Appellante had een uitzendovereenkomst en meldde zich ziek, waarna haar dienstverband eindigde. Na een aanvraag voor een WW-uitkering werd haar een maatregel opgelegd vanwege een te late aanvraag. Het Uwv trok de uitkering in, omdat er twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het dienstverband, met name over de gezagsverhouding tussen appellante en haar werkgeefster, die haar echtgenoot was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep werd vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd dat er geen gezagsverhouding bestond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk in een gezagsverhouding werkzaam was en dat zij recht had op een WW-uitkering. De eerdere besluiten van het Uwv werden vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

15/5609 WW
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [vestigingsplaats] van 8 juli 2015, 14/10119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Colgecen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken overgelegd en een aanvullend verweerschrift ingediend
Appellante heeft op verzoek van de Raad gereageerd op het aanvullend verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellante, opgeroepen, is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Blijkens een op 4 april 2013 opgemaakte en door appellante ondertekende overeenkomst, uitzendovereenkomst genoemd, is appellante met ingang van 4 april 2013 voor de duur van de werkzaamheden als algemeen medewerker in dienst getreden van [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster). Op 18 november 2013 heeft appellante zich ziek gemeld, en is het dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellante met ingang van 20 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering is beëindigd met ingang van 3 februari 2014.
1.2.
Appellante heeft op 14 maart 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 2 april 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 februari 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 40,76. Bij dit besluit heeft het Uwv appellante tevens een maatregel opgelegd, te weten een korting van 10% gedurende twee maanden, omdat appellante de
WW-aanvraag te laat heeft ingediend en zich ook te laat heeft ingeschreven als werkzoekende. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 april 2014, omdat zij zich niet kon vinden in de hoogte van het dagloon, noch in de maatregel.
1.3.
Hangende de bezwaarprocedure is het Uwv gebleken dat werkgeefster is gevestigd op het woonadres van appellante en dat appellantes (toenmalige) echtgenoot [naam echtgenoot] eigenaar was van het bedrijf. Dit heeft bij het Uwv twijfel doen rijzen aan de rechtmatigheid van het besluit van 2 april 2014, met name aan de vraag of appellante heeft voldaan aan de wekeneis en of zij als werkneemster kon worden aangemerkt. Hierop is een onderzoek gestart naar het bestaan van een mogelijk gefingeerd dienstverband en is de uitbetaling van de
WW-uitkering geschorst met ingang van 28 april 2014.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het toekenningsbesluit van 2 april 2014 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
1.5.
De resultaten van het onderzoek naar de verzekeringsplicht van appellante en een mogelijk gefingeerde dienstverband zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude “LGD” van 2 december 2014. Het Uwv heeft uit dit rapport de conclusie getrokken dat geen sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband, dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor werkgeefster en ook heeft voldaan aan de wekeneis, maar dat zij ten opzichte van haar werkgeefster niet in een gezagsverhouding stond en daarom niet als werknemer werkzaam is geweest. Volgens het Uwv werd de arbeidsrelatie beheerst door de familierelatie. Bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 januari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante daarom ingetrokken met ingang van 28 april 2014, de dag met ingang waarvan de uitbetaling van de uitkering was geschorst.
1.6.
Het Uwv heeft hierna bij besluit van 16 april 2015 de WW-uitkering van appellante ingetrokken over de periode van 3 februari 2014 tot en met 27 april 2014, welk besluit hij bij besluit van 19 mei 2015 heeft ingetrokken, omdat het in strijd was met bestreden besluit 2.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en zij heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de stukken en de feiten uit het rapport werknemersfraude van 2 december 2014 voldoende aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang niet in een gezagsverhouding werkzaam is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd om haar stelling dat zij een niet-gelijkwaardige rol had in het bedrijf van haar echtgenoot te onderbouwen met feiten en omstandigheden. De door haar overgelegde verklaringen van de inlener, jaaropgaven en salarisstroken leverden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor het bestaan van een gezagsverhouding.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep beklaagd over de besluitvorming en de herhaalde standpuntwijzigingen van het Uwv. Zij heeft in dit verband betoogd dat het Uwv met het toekenningsbesluit van 2 april 2014 bij haar de verwachting heeft gewekt dat zij recht had op een WW-uitkering, en dat deze verwachting is geschonden met bestreden besluit 2, dat eerst lopende het beroep tegen het bij bestreden besluit 1 gehandhaafde dagloon is genomen op basis van een eerst toen verricht onderzoek. Appellante heeft verder haar standpunt gehandhaafd dat zij wel degelijk werkzaamheden als werknemer heeft verricht. Volgens haar blijkt uit de verklaring van de heer [A], mede-eigenaar van inlener [B 1] ([B 2]) aan de inspecteurs van het Uwv duidelijk, dat sprake is geweest van een gezagsverhouding en duidt ook de hoogte van het door haar verdiende loon erop dat zij niet anders werd behandeld dan de andere werknemers van werkgeefster. Appellante heeft hieraan toegevoegd dat zij andere werkzaamheden verrichtte dan haar echtgenoot, die ook andere verantwoordelijkheden had, zoals het betalen van verzekeringspremies, het uitbetalen van loon, het aanspreken van personeel en het afleggen van verantwoording aan de inlener.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft desgevraagd bevestigd dat er bij hem geen twijfel meer over bestaat dat appellante in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht voor werkgeefster. De reden de
WW-uitkering met ingang van 28 april 2014 in te trekken is uitsluitend gelegen in het ontbreken van een gezagsverhouding, aldus het Uwv. Daarover heeft het Uwv aanvullend nog naar voren gebracht dat uit het ZW-dossier van appellante blijkt dat zij niet in een vergelijkbare positie verkeerde als het overige personeel, omdat zij naast het productiewerk de administratie van werkgeefster verzorgde in de avonduren en omdat zij het bedrijf samen met haar echtgenoot heeft opgezet, vrij was in haar tijdbesteding en het bepalen van haar werktempo en omdat zij uit vrije wil werkte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht betrokken in haar beoordeling. De rechtbank heeft echter nagelaten in de aangevallen uitspraak overwegingen te wijden aan bestreden besluit 1 en over dat besluit een uitspraak te doen. In zoverre is de aangevallen uitspraak onvolledig. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.2.
Begrijpelijk is dat appellante de wijze van besluitvorming van het Uwv met diverse standpuntwijzigingen aan de orde heeft gesteld. Dit brengt echter niet zonder meer met zich, dat reeds hierdoor de rechtszekerheid van appellante is geschonden en bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv is immers bevoegd om een besluit tot toekenning van een uitkering te herzien en heeft, door daartoe eerst met ingang van
28 april 2014 over te gaan, voldoende oog gehad voor de rechtszekerheid van appellante.
4.3.1.
Het in hoger beroep te toetsen standpunt van het Uwv, neergelegd in
bestreden besluit 2, is of appellante werkzaam was in dienstbetrekking. In dat verband is niet in geschil dat appellante verplicht was om arbeid te verrichten, noch dat werkgeefster verplicht was loon te betalen. Wel is in geschil of sprake was van werkgeversgezag. Het Uwv en de rechtbank hebben deze laatste vraag ontkennend beantwoord. Daarbij hebben zij als uitgangspunt gehanteerd dat het bestaan van een gezagsverhouding tussen echtgenoten in de regel niet wordt aangenomen, omdat in de onderliggende arbeidsverhouding de familieverhouding een overheersende rol speelt en gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. Dit uitgangspunt is ontleend aan de toentertijd vaste rechtspraak van de Raad, onder meer neergelegd in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 21 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9725). In die uitspraak is verder overwogen dat in een arbeidsrelatie tussen echtgenoten het weerlegbare rechtsvermoeden bestaat dat van een gezagsverhouding geen sprake is op grond van de familierelatie. Een uitzondering wordt gemaakt indien gezegd kan worden dat een familielid op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden werkzaam is als de werknemers die onbetwist wel in dienstbetrekking werkzaam zijn.
4.3.2.
De hiervoor weergegeven rechtspraak van de Raad is verlaten met de uitspraak van
28 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1759). Daarin is overwogen dat de Raad anders dan in het verleden niet langer tot uitgangspunt neemt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-)echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van een gezagsverhouding. Overwogen is, dat in zijn algemeenheid niet kan worden verondersteld dat van een gezagsverhouding in een arbeidsrelatie tussen (ex-)echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor is weergegeven.
4.3.3.
Hoewel het Uwv ten tijde van het nemen van bestreden besluit 2 en de rechtbank ten tijde van de aangevallen uitspraak de op dat moment vigerende rechtspraak tot uitgangspunt hebben genomen, moet in het licht van de nu geldende rechtspraak worden vastgesteld dat aan bestreden besluit 2 en de aangevallen uitspraak een onjuist toetsingskader ten grondslag ligt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad onderzoeken of het standpunt van het Uwv dat appellante niet werkzaam is geweest in een gezagsverhouding ten opzichte van haar werkgeefster, kan worden gevolgd.
4.4.1.
Het bestaan van een gezagsverhouding kan blijken uit de wijze waarop appellante haar werkzaamheden verrichtte. Daarover heeft [naam C] op 30 oktober 2014 tegenover inspecteurs van het Uwv verklaard dat appellante vanaf begin 2013 bij [B 2] heeft gewerkt en dat de eigenaar van werkgeefster ook meewerkte, de dagelijkse leiding had over het ingehuurde personeel en aan hem verantwoording aflegde over de productie en de kwaliteit van het werk. Volgens [naam C] werd appellante door haar echtgenoot op dezelfde wijze behandeld als het overige personeel en maakte haar echtgenoot geen onderscheid tussen het overige personeel en zijn echtgenote. Deze verklaring wijst op het bestaan van gezagsverhouding tussen appellante en haar werkgeefster. Hierbij is in aanmerking genomen dat [naam C] als hoofd van de productieafdeling waar appellante werkte, geacht moet worden goed zicht te hebben gehad op de dagelijkse gang van zaken op die afdeling. In een nadere verklaring van 27 mei 2015 heeft [naam C] nogmaals gesteld dat appellante werkzaam was in opdracht van een voorman en leidinggevende en dat er zeker een gezagsverhouding was.
4.4.2.
Het Uwv meent dat ondanks de duidelijke verklaring van [naam C] geen sprake is geweest van een gezagsverhouding. Daartoe heeft het Uwv ter zitting als argumenten genoemd:
- appellante had ten opzichte van andere werknemers afwijkende arbeidsvoorwaarden en genoot privileges, zoals de vrijheid om haar tijd in te delen, zo nodig eerder weg te gaan en haar eigen werktempo te bepalen;
- het woonadres van appellante was hetzelfde als het bedrijfsadres;
- de aan appellante gedane loonbetalingen duiden niet op een gezagsverhouding, want appellante ontving een vast loon, terwijl zij een wekelijks wisselend aantal uren werkte;
- op de hoorzitting van 7 januari 2015 is gebleken dat appellante dezelfde werkzaamheden verrichtte als haar echtgenoot;
- appellante was de enige van de bij [B 2] werkzame werknemers van werkgeefster die Nederlands sprak en fungeerde daardoor als aanspreekpunt;
- het is onduidelijk wie instructies gaf aan appellante.
Een aantal in het verweerschrift genoemde argumenten, ontleend aan de administratie van werkgeefster, heeft het Uwv niet gehandhaafd als onderbouwing van zijn standpunt dat een gezagsverhouding ontbrak.
4.4.3.
Ingaande op de argumenten van het Uwv wordt vooropgesteld dat het er bij de beantwoording van de vraag of appellante werkzaam was in een gezagsverhouding niet om gaat of appellante een gelijkwaardige positie had ten opzichte van de andere werknemers van werkgeefster, maar of zij aan het gezag van haar werkgeefster was onderworpen. Wat het Uwv naar voren heeft gebracht is in dit verband grotendeels niet relevant. Dat werkgeefster was gevestigd op het woonadres van appellante, dat appellante in verband met haar beheersing van het Nederlands fungeerde als aanspreekpunt voor de inlener, dat de werkzaamheden die appellante verrichtte ook door haar echtgenoot werden gedaan, dat appellante uit vrije wil werkte en in voorkomende gevallen − volgens appellante overigens uitsluitend met toestemming van [naam C] − wat eerder weg mocht, duidt niet op het ontbreken van een gezagsverhouding. Dat volgens het Uwv onduidelijk was wie instructies gaf, strookt niet met de verklaring van [naam C], die erop wijst dat appellantes echtgenoot de dagelijkse leiding had over het ingehuurde personeel en appellante opdrachten gaf. Wat betreft de loonbetaling aan appellante wordt opgemerkt dat ook daaruit geen conclusies getrokken kunnen worden voor de aan- of afwezigheid van een gezagsverhouding. Wel is duidelijk dat appellante en haar echtgenoot beiden bij [B 2] werkten. Hun werkzaamheden kwamen echter slechts gedeeltelijk overeen, omdat de echtgenoot naast de productiewerkzaamheden ook de dagelijkse leiding had, verantwoording schuldig was aan [naam C] en onder meer ook zorgdroeg voor de loonbetalingen en dergelijke. Dat appellante ook werkgeverstaken vervulde is niet aannemelijk gemaakt door het Uwv, noch dat zij in de hier aan de orde zijnde periode de administratie van werkgeefster verzorgde.
4.4.4.
Gezien 4.4.1 tot en met 4.4.3 en alle feiten en omstandigheden, waaronder de familierelatie, in aanmerking nemend, wegen de argumenten van het Uwv om geen gezagsverhouding aan te nemen niet op tegen de duidelijke verklaring van [naam C] waaruit het bestaan van een gezagsverhouding blijkt. Dit betekent dat appellante in dienstbetrekking werkzaam is geweest, verzekerd was voor de WW en aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Bestreden besluit 2 is dan ook genomen in strijd met artikel 3 van de WW.
4.5.1.
De conclusie uit al het vorenstaande luidt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 zullen gegrond worden verklaard en die besluiten zullen worden vernietigd. Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte, nu beroep in cassatie openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake de begrippen werknemer en dienstbetrekking.
4.5.2.
Het Uwv zal met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen waarbij op alle bezwaren van appellante opnieuw wordt beslist. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.485,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 1.237,50 aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Dit leidt tot een totaalbedrag van € 2.722,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2014;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.722,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer en dienstbetrekking.

UM