4.2.Begrijpelijk is dat appellante de wijze van besluitvorming van het Uwv met diverse standpuntwijzigingen aan de orde heeft gesteld. Dit brengt echter niet zonder meer met zich, dat reeds hierdoor de rechtszekerheid van appellante is geschonden en bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv is immers bevoegd om een besluit tot toekenning van een uitkering te herzien en heeft, door daartoe eerst met ingang van
28 april 2014 over te gaan, voldoende oog gehad voor de rechtszekerheid van appellante.
4.3.1.Het in hoger beroep te toetsen standpunt van het Uwv, neergelegd in
bestreden besluit 2, is of appellante werkzaam was in dienstbetrekking. In dat verband is niet in geschil dat appellante verplicht was om arbeid te verrichten, noch dat werkgeefster verplicht was loon te betalen. Wel is in geschil of sprake was van werkgeversgezag. Het Uwv en de rechtbank hebben deze laatste vraag ontkennend beantwoord. Daarbij hebben zij als uitgangspunt gehanteerd dat het bestaan van een gezagsverhouding tussen echtgenoten in de regel niet wordt aangenomen, omdat in de onderliggende arbeidsverhouding de familieverhouding een overheersende rol speelt en gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. Dit uitgangspunt is ontleend aan de toentertijd vaste rechtspraak van de Raad, onder meer neergelegd in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 21 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9725). In die uitspraak is verder overwogen dat in een arbeidsrelatie tussen echtgenoten het weerlegbare rechtsvermoeden bestaat dat van een gezagsverhouding geen sprake is op grond van de familierelatie. Een uitzondering wordt gemaakt indien gezegd kan worden dat een familielid op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden werkzaam is als de werknemers die onbetwist wel in dienstbetrekking werkzaam zijn. 4.3.2.De hiervoor weergegeven rechtspraak van de Raad is verlaten met de uitspraak van
28 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1759). Daarin is overwogen dat de Raad anders dan in het verleden niet langer tot uitgangspunt neemt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-)echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van een gezagsverhouding. Overwogen is, dat in zijn algemeenheid niet kan worden verondersteld dat van een gezagsverhouding in een arbeidsrelatie tussen (ex-)echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor is weergegeven. 4.3.3.Hoewel het Uwv ten tijde van het nemen van bestreden besluit 2 en de rechtbank ten tijde van de aangevallen uitspraak de op dat moment vigerende rechtspraak tot uitgangspunt hebben genomen, moet in het licht van de nu geldende rechtspraak worden vastgesteld dat aan bestreden besluit 2 en de aangevallen uitspraak een onjuist toetsingskader ten grondslag ligt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad onderzoeken of het standpunt van het Uwv dat appellante niet werkzaam is geweest in een gezagsverhouding ten opzichte van haar werkgeefster, kan worden gevolgd.
4.4.1.Het bestaan van een gezagsverhouding kan blijken uit de wijze waarop appellante haar werkzaamheden verrichtte. Daarover heeft [naam C] op 30 oktober 2014 tegenover inspecteurs van het Uwv verklaard dat appellante vanaf begin 2013 bij [B 2] heeft gewerkt en dat de eigenaar van werkgeefster ook meewerkte, de dagelijkse leiding had over het ingehuurde personeel en aan hem verantwoording aflegde over de productie en de kwaliteit van het werk. Volgens [naam C] werd appellante door haar echtgenoot op dezelfde wijze behandeld als het overige personeel en maakte haar echtgenoot geen onderscheid tussen het overige personeel en zijn echtgenote. Deze verklaring wijst op het bestaan van gezagsverhouding tussen appellante en haar werkgeefster. Hierbij is in aanmerking genomen dat [naam C] als hoofd van de productieafdeling waar appellante werkte, geacht moet worden goed zicht te hebben gehad op de dagelijkse gang van zaken op die afdeling. In een nadere verklaring van 27 mei 2015 heeft [naam C] nogmaals gesteld dat appellante werkzaam was in opdracht van een voorman en leidinggevende en dat er zeker een gezagsverhouding was.
4.4.2.Het Uwv meent dat ondanks de duidelijke verklaring van [naam C] geen sprake is geweest van een gezagsverhouding. Daartoe heeft het Uwv ter zitting als argumenten genoemd:
- appellante had ten opzichte van andere werknemers afwijkende arbeidsvoorwaarden en genoot privileges, zoals de vrijheid om haar tijd in te delen, zo nodig eerder weg te gaan en haar eigen werktempo te bepalen;
- het woonadres van appellante was hetzelfde als het bedrijfsadres;
- de aan appellante gedane loonbetalingen duiden niet op een gezagsverhouding, want appellante ontving een vast loon, terwijl zij een wekelijks wisselend aantal uren werkte;
- op de hoorzitting van 7 januari 2015 is gebleken dat appellante dezelfde werkzaamheden verrichtte als haar echtgenoot;
- appellante was de enige van de bij [B 2] werkzame werknemers van werkgeefster die Nederlands sprak en fungeerde daardoor als aanspreekpunt;
- het is onduidelijk wie instructies gaf aan appellante.
Een aantal in het verweerschrift genoemde argumenten, ontleend aan de administratie van werkgeefster, heeft het Uwv niet gehandhaafd als onderbouwing van zijn standpunt dat een gezagsverhouding ontbrak.
4.4.3.Ingaande op de argumenten van het Uwv wordt vooropgesteld dat het er bij de beantwoording van de vraag of appellante werkzaam was in een gezagsverhouding niet om gaat of appellante een gelijkwaardige positie had ten opzichte van de andere werknemers van werkgeefster, maar of zij aan het gezag van haar werkgeefster was onderworpen. Wat het Uwv naar voren heeft gebracht is in dit verband grotendeels niet relevant. Dat werkgeefster was gevestigd op het woonadres van appellante, dat appellante in verband met haar beheersing van het Nederlands fungeerde als aanspreekpunt voor de inlener, dat de werkzaamheden die appellante verrichtte ook door haar echtgenoot werden gedaan, dat appellante uit vrije wil werkte en in voorkomende gevallen − volgens appellante overigens uitsluitend met toestemming van [naam C] − wat eerder weg mocht, duidt niet op het ontbreken van een gezagsverhouding. Dat volgens het Uwv onduidelijk was wie instructies gaf, strookt niet met de verklaring van [naam C], die erop wijst dat appellantes echtgenoot de dagelijkse leiding had over het ingehuurde personeel en appellante opdrachten gaf. Wat betreft de loonbetaling aan appellante wordt opgemerkt dat ook daaruit geen conclusies getrokken kunnen worden voor de aan- of afwezigheid van een gezagsverhouding. Wel is duidelijk dat appellante en haar echtgenoot beiden bij [B 2] werkten. Hun werkzaamheden kwamen echter slechts gedeeltelijk overeen, omdat de echtgenoot naast de productiewerkzaamheden ook de dagelijkse leiding had, verantwoording schuldig was aan [naam C] en onder meer ook zorgdroeg voor de loonbetalingen en dergelijke. Dat appellante ook werkgeverstaken vervulde is niet aannemelijk gemaakt door het Uwv, noch dat zij in de hier aan de orde zijnde periode de administratie van werkgeefster verzorgde.
4.4.4.Gezien 4.4.1 tot en met 4.4.3 en alle feiten en omstandigheden, waaronder de familierelatie, in aanmerking nemend, wegen de argumenten van het Uwv om geen gezagsverhouding aan te nemen niet op tegen de duidelijke verklaring van [naam C] waaruit het bestaan van een gezagsverhouding blijkt. Dit betekent dat appellante in dienstbetrekking werkzaam is geweest, verzekerd was voor de WW en aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Bestreden besluit 2 is dan ook genomen in strijd met artikel 3 van de WW.
4.5.1.De conclusie uit al het vorenstaande luidt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 zullen gegrond worden verklaard en die besluiten zullen worden vernietigd. Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte, nu beroep in cassatie openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake de begrippen werknemer en dienstbetrekking.
4.5.2.Het Uwv zal met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen waarbij op alle bezwaren van appellante opnieuw wordt beslist. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.485,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 1.237,50 aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Dit leidt tot een totaalbedrag van € 2.722,50.