ECLI:NL:CRVB:2017:1701
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WW-uitkering en gezagsverhouding tussen appellant en werkgever
In deze zaak heeft appellant op 12 januari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, na het faillissement van zijn laatste werkgever, [naam A], die een pizzeria exploiteerde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 10 februari 2015 vastgesteld dat appellant per 9 januari 2015 geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij niet als werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd, met de stelling dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en [naam A]. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank de zaak niet correct heeft beoordeeld en dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen gezagsverhouding was. De Raad heeft daarbij gekeken naar verschillende feiten en omstandigheden, waaronder de rol van appellant in de pizzeria en de overeenkomsten die zijn gesloten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet in een ondergeschikte positie werkte ten opzichte van [naam A], maar dat hij de beslissingen nam en de leiding had.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 26 april 2017. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.