In deze zaak heeft appellant, een voormalig supermarkt eigenaar, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAZ-uitkering herzag. Appellant was sinds 2002 arbeidsongeschikt door rugklachten en had in 2003 een uitkering aangevraagd. Na een herbeoordeling in 2010 verzocht hij om een nieuwe beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv in 2011 werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij schadevergoeding eiste voor de gevolgen van de onrechtmatige besluiten van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige die concludeerde dat appellant vanaf 2006 volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv erkende dit en herzag zijn besluit, maar appellant eiste ook schadevergoeding voor immateriële schade en pensioenschade. De Raad oordeelde dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kende appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De Raad vernietigde het eerdere besluit van het Uwv en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.