ECLI:NL:CRVB:2016:132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
12/3903 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding na onrechtmatig besluit

In deze zaak heeft appellant, een voormalig supermarkt eigenaar, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAZ-uitkering herzag. Appellant was sinds 2002 arbeidsongeschikt door rugklachten en had in 2003 een uitkering aangevraagd. Na een herbeoordeling in 2010 verzocht hij om een nieuwe beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv in 2011 werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij schadevergoeding eiste voor de gevolgen van de onrechtmatige besluiten van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige die concludeerde dat appellant vanaf 2006 volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv erkende dit en herzag zijn besluit, maar appellant eiste ook schadevergoeding voor immateriële schade en pensioenschade. De Raad oordeelde dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kende appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De Raad vernietigde het eerdere besluit van het Uwv en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

12/3903 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2012, 11/5218 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak: 13 januari 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.J.J. Stoltz hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellant is verschenen met zijn gemachtigde Stolz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek is heropend.
De Raad heeft een medisch deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 8 januari 2015 van zijn bevindingen rapport uitgebracht aan de Raad.
Het Uwv heeft op 20 februari 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 18 maart 2015 heeft appellant op de gewijzigde beslissing op bezwaar gereageerd en daarbij verzocht om schadevergoeding. Bij brief van 30 maart 2015 heeft appellant, desgevraagd door de Raad, een nadere toelichting gegeven op het verzoek tot schadevergoeding.
Het Uwv heeft op 16 april 2015 een reactie gegeven op de brief van appellant van
30 maart 2015.
Bij brief van 22 mei 2015 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft op 17 juni 2015 een reactie gegeven op de brief van appellant van 22 mei 2015.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft appellant gereageerd op de brief van het Uwv van
17 juni 2015.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 11 november 2015 nogmaals een nadere toelichting gegeven inzake zijn verzoek tot schadevergoeding.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde Stolz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Wegens overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat der Nederlanden (minister Veiligheid en Justitie) in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 1 februari 2002 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werk als eigenaar van een supermarkt. Per 31 januari 2003 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Op 13 september 2010 heeft appellant aan het Uwv verzocht om een herbeoordeling omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 27 mei 2003 zou zijn toegenomen. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant per 1 september 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij afzonderlijk besluit van 19 april 2011 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant per 20 juni 2011 opnieuw herzien en zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum vastgesteld op 55 tot 65%. Bij besluit van
27 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft (samengevat) in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en heeft daarbij nadere informatie overgelegd van de huisarts en van de fysiotherapeut. Bij faxbericht van 30 mei 2014 heeft appellant nog informatie overgelegd met betrekking tot een herbeoordeling wegens (toegenomen) urologische problematiek, ten gevolge waarvan hij sinds september 2013 (weer) volledig arbeidsongeschikt is bevonden. In november 2013 heeft hij een operatie ondergaan. Ter zitting bij de Raad op 11 juni 2014 heeft appellant gesteld dat de urologische klachten zich reeds vanaf 2006 voordoen, dat hij deze klachten herhaalde malen heeft gemeld bij het Uwv en dat de artsen van het Uwv steeds onvoldoende aandacht hebben geschonken aan de beperkingen die daar voor hem uit voortvloeien. Tenslotte heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door de Raad ingeschakelde deskundige uroloog, dr. A.J.M. Hendrikx heeft in zijn rapport van 8 januari 2015 geconcludeerd dat de urologische afwijkingen van appellant al aanwezig waren op 20 juni 2011 en dat hij zich niet kan verenigen met het door de verzekeringsartsen per die datum vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65 %. Op basis van de bevindingen uit het door de hem uitgevoerde onderzoek acht Hendrikx het logisch als de lijn van volledige arbeidsongeschiktheid van appellant zou worden doorgetrokken vanaf 2006 tot op de dag van vandaag.
4.2.
Als gevolg van dit rapport heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van
20 februari 2015 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2011 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 juni 2011 alsnog vastgesteld op 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de kosten die appellant heeft gemaakt voor rechtsbijstand in bezwaar worden vergoedt tot een bedrag van € 974,- en dat de achterstallige WAZ-uitkering over de periode 20 juni 2011 tot 14 oktober 2013, zal worden nabetaald. Ter zitting op 25 november 2015 is vastgesteld dat de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar en de achterstallige WAZ uitkering, vermeerderd met de wettelijke rente, inmiddels door het Uwv aan appellant zijn uitbetaald.
4.3.
Met het besluit van 20 februari 2015 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 april 2011 gegrond verklaard. Niet in geschil is dat hiermee de onrechtmatigheid van het besluit van 19 april 2011 en van het bestreden besluit is gegeven en dat het Uwv in beginsel jegens appellant schadeplichtig is. Dit brengt verder mee dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
4.4.
Bij brief van 18 maart 2015 heeft appellant gereageerd op het besluit van
20 februari 2015. Daarin heeft hij gesteld dat hij met instemming kennis neemt van de beslissing om alsnog de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingaande 20 juni 2011 vast te stellen op 80 tot 100%. Vervolgens heeft hij verzocht het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van geleden materiële en immateriële schade.
4.5.
Vastgesteld wordt dat het geschil daarmee beperkt is tot het verzoek om schadevergoeding van appellant.
4.6.
Appellant heeft, voor zover nog van belang, de volgende schadeposten gesteld:
a. een bedrag van € 5.900,41 voor verleende rechtsbijstand, te verminderen met € 974,- zijnde het door het Uwv reeds betaalde bedrag voor de kosten in bezwaar, maakt € 4.926,41;
b. een bedrag van € 4.416,- aan pensioenschade door afkoop van een lijfrentepolis;
c. een door de Raad vast te stellen bedrag ter vergoeding van immateriële schade wegens door het Uwv bij appellant veroorzaakte extra spanning en frustratie;
d. een vergoeding van immateriële schade door het overschrijden van de redelijke termijn.
5.1.Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.
5.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
6.1.
Voor de door appellant geclaimde vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand is het volgende van belang. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorzien in een regeling voor toewijzing van vergoedingen voor proceskosten, daaronder begrepen kosten van rechtsbijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 29 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY1709), is er, gelet op het exclusief, forfaitair en limitatief karakter van de regeling in de Awb en het Bbp geen plaats voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek in zoverre wordt afgewezen.
6.2.
Appellant heeft verzocht tot vergoeding van pensioenschade die is veroorzaakt doordat hij voortijdig heeft moeten besluiten om een lijfrentepolis af te kopen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat zijn pensioenschade voortvloeit uit de afkoop van de lijfrentepolis in 2010. Nu een en ander heeft plaatsgevonden voordat het onrechtmatige besluit van
19 april 2011 met betrekking tot de datum 1 juli 2011was genomen door het Uwv, staat deze schadepost niet in een zodanig verband tot dit besluit, dat zij aan het Uwv, als een gevolg van dat besluit, kan worden toegerekend. Er bestaat daarom geen aanleiding om het Uwv tot vergoeding van deze schade te veroordelen.
6.3.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van onzorgvuldig en laakbaar handelen van het Uwv in de gehele procedure. Het heeft appellant mentaal, psychisch zwaar geraakt, hij voelde zich door het Uwv niet serieus genomen en onheus bejegend. Hij heeft ter zitting er op gewezen dat hij zich in 2006 en 2007 onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld. Voorts heeft appellant gesteld dat uit het rapport van de deskundige Hendrikx blijkt dat zijn herstel minder voorspoedig is verlopen door de wijze waarop het Uwv hem heeft bejegend. Geoordeeld wordt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van de besluitvorming door het Uwv sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade zou kunnen ontlenen. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216). Dat appellant zich onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel nu deze behandeling heeft plaatsgevonden ruim voor het onrechtmatige besluit van 19 april 2011. Voorts worden in het rapport van Hendrikx, anders dan door appellant gesteld, geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt dat het herstel van appallant is bemoeilijkt of vertraagd door het onrechtmatige besluit van het Uwv. Deze schadepost wordt afgewezen.
6.3.1.
Voorts heeft appellant verzocht om vergoeding van schade, veroorzaakt door de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.3.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene (appellant) gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat in een procedure in drie instanties als hier in geding het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 6.3.2 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.3.4.
Vastgesteld wordt dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 5 mei 2011 ruim vier jaar en zeven maanden zijn verstreken. Daarvan heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vijf maanden geduurd. De procedure bij de rechtbank heeft zeven maanden geduurd en de procedure in hoger beroep heeft van de ontvangst van het hoger beroepschrift op 12 juli 2012 tot de datum van deze uitspraak ruim drie jaar en vijf maanden geduurd. In de omstandigheden van het geval wordt geen aanleiding gezien een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met ruim zeven maanden.
6.3.5.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de hem toekomende behandelingstijd niet heeft overschreden. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2010:BN4416 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN4418) kan slechts in uitzonderingssituaties een deel van een fase aan een andere instantie worden toegerekend dan de instantie die in die fase gehouden was tijdig te beslissen of te oordelen. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geding geen sprake. In de omstandigheid dat het Uwv lopende de behandeling van het hoger beroep de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 februari 2015 heeft genomen, wordt geen aanleiding gezien om de aan het Uwv toe te rekenen periode te verhogen. Daarbij is van belang dat het Uwv dit besluit heeft genomen binnen een redelijk te achten termijn nadat hem op 14 januari 2015 door de Raad was verzocht om een reactie te geven op het rapport van deskundige Hendrikx.
6.3.6.
De gehele overschrijding van de redelijke termijn dient dus voor rekening van de Staat te komen. De omvang van de schadevergoeding wordt gesteld op twee maal € 500,-, dit is
€ 1.000,-. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep van
€ 992,- en in hoger beroep van 1.984,- , in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 oktober 2011;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,- en wijst het verzoek tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) N. Veenstra

NK