op het verzoek om schadevergoeding van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie, hierna: Staat).
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 september 2006, 05/283, in het geding tussen betrokkene en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 11 november 2009, LJN BK3394, heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend, onder het in de aanhef vermelde nummer, ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. P. Banda een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. Partijen zijn niet verschenen.
1.1. De uitspraak van de Raad van 11 november 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraak op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering. De procedure had ten tijde van die uitspraak, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 juni 2004 vijf jaar en vijf maanden geduurd. In die uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets korter dan zes maanden heeft geduurd. De behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 14 januari 2005. De rechtbank heeft op 20 september 2006 uitspraak gedaan en de behandeling door de rechtbank heeft dus een jaar en acht maanden geduurd. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 31 oktober 2006 en heeft tot de datum van de uitspraak van de Raad drie jaar en 11 dagen geduurd. De Raad heeft hieraan het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is overschreden in de rechterlijke fase.
1.2. Namens de Staat is onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden. Daarbij is te kennen gegeven dat een vergoeding van in het totaal € 500,- redelijk wordt geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. De Staat heeft opgemerkt dat de procedure tot 28 januari 2010 – de datum waarop de Staat een schriftelijke uiteenzetting heeft gegeven – circa vijf jaar en acht maanden heeft geduurd.
1.3. De Staat heeft voorts aangevoerd dat niet de gehele overschrijding in de rechterlijke fase voor zijn rekening dient te komen omdat zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat het Uwv, hangende het beroep bij de rechtbank, op 6 maart 2006 een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene heeft genomen. De Staat heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 maart 2009, LJN BH7955, waarin als voorlopig oordeel is gegeven dat aan het Uwv dient te worden toegerekend de periode vanaf de datum waarop het Uwv de Raad berichtte het in die procedure aan de orde zijnde besluit niet langer te handhaven en een nieuw besluit op bezwaar te zullen nemen, tot de datum van dat nieuwe besluit. In de onderhavige zaak is geen mededeling door het Uwv gedaan als bedoeld in de uitspraak van 12 maart 2009. Volgens de Staat dient dit er echter niet toe te leiden dat de termijnoverschrijding in de rechterlijke fase volledig dient te worden toegerekend aan de Staat. Het Uwv zou alsdan de periode van de aan haar toe te rekenen termijnoverschrijding kunnen beïnvloeden, door pas kort voor het nieuwe besluit daarvan mededeling te doen dan wel, zoals in de onderhavige zaak, deze mededeling in het geheel niet te doen. Daarom is de Staat van mening dat in die gevallen waarin een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen, de in verband daarmee aan het Uwv toe te rekenen periode moet worden berekend vanaf de datum van het beroepschrift tot de datum van een nieuw besluit. Dit leidt in deze zaak tot een vergoeding ten laste van de Staat van € 500,-.
1.4. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat het hem om het even is wie aansprakelijk is voor de overschrijding van de redelijke termijn, zolang hij maar € 500,- betaald krijgt voor elk halfjaar dat overschrijding van die termijn heeft geduurd.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. Daarin heeft de Raad overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 2.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De Raad stelt vast dat ten tijde van zijn uitspraak van 11 november 2009 sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 10 juni 2004 ruim vijf jaar en de vijf maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met een jaar en vijf maanden.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De vraag die de Raad dient te beantwoorden is of het nemen van het wijzigingsbesluit van 6 maart 2006 lopende de behandeling van het beroep, tegen welk besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep is geacht mede te zijn gericht, ertoe leidt dat de voor de rechtbank als redelijk geachte behandelingsduur opnieuw een aanvang heeft genomen.
2.5. Uit 2.1 tot en met 2.3 volgt dat slechts in uitzonderingssituaties een deel van een fase aan een andere instantie kan worden toegerekend dan de instantie die in die fase gehouden was tijdig te beslissen of te oordelen. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geding geen sprake. Het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, noch de rechtspraak van de Raad over dit onderwerp noopt ertoe dat de periode tussen de dag waarop het beroepschrift is ingediend en het besluit van 6 maart 2006, voor rekening van het Uwv zou moeten komen. Het besluit van 6 maart 2006 was voorts geen omstandigheid die de rechtbank ertoe heeft genoodzaakt de behandeling van het beroep gedurende enige tijd stil te leggen.
2.6. De gehele overschrijding van de redelijke termijn dient dus voor rekening van de Staat te komen. De omvang van schadevergoeding wordt gesteld op drie maal € 500,-, dit is € 1500,-. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1500,-.
3. De Raad ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1500,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.