ECLI:NL:CRVB:2010:BN4416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6891 BESLU + 09-6892 BESLU + 09-6893 BESLU + 09-6894 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van betrokkene, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betrof de vaststelling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de redelijke termijn met ruim vijf maanden had overschreden, terwijl de rechtbank haar behandelingsduur niet had overschreden. De behandeling door de Raad had echter een jaar en ruim een maand te lang geduurd, wat resulteerde in een totale overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en ruim een maand. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,–, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van € 500,– en de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling van € 1.000,–. Daarnaast werden beide partijen veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 322,– werden begroot. De Raad benadrukte dat de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures moet worden gewaarborgd en dat overschrijdingen tot schadevergoeding kunnen leiden.

Uitspraak

09/6891 BESLU
09/6892 BESLU
09/6893 BESLU
09/6894 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2006, 05/4308, LJN AZ0502, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 30 december 2009, 06/6735 en 08/1255 WAZ, LJN BK8141, heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad tevens de Staat (de minister van Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Namens het Uwv heeft mr. J.J.C. Röttjers een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft [gemachtigde] daarop schriftelijk gereageerd. Namens de Staat heeft mr. dr. P.H. Banda, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens het Uwv heeft mr. Röttjers daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2010. Namens betrokkene is [gemachtigde] verschenen, namens het Uwv mr. Röttjers en namens de Staat mr. Banda en E.H. Linckens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De uitspraak van de Raad van 30 december 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraak op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 30 december 2009 vijf jaar en ruim een maand geduurd. In genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
1.2. De Staat heeft uiteengezet dat in dit geval de redelijke termijn zijns inziens in de rechterlijke fase niet is overschreden. Daartoe heeft de Staat er in de eerste plaats op gewezen dat de rechtbank de zaak heeft behandeld binnen de anderhalf jaar, welke volgens de jurisprudentie van de Raad in het algemeen heeft te gelden als de grens van wat nog een redelijke behandelingsduur bij de rechtbank is. Voorts heeft de Staat erop gewezen dat het Uwv lopende de procedure in hoger beroep - ter uitvoering van de door de rechtbank in haar uitspraak van 9 oktober 2006 gegeven opdracht - op
21 februari 2008 (nader gewijzigd bij besluit van 23 oktober 2009) een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen waarbij het bezwaar alsnog deels gegrond is verklaard, welk besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de behandeling is betrokken. In zo’n situatie is, zo heeft de Staat gesteld, de rechtspraak van toepassing die inhoudt dat de overschrijding van de redelijke termijn, in een situatie waarin een vernietiging van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, althans voor zover in de loop van de procedure niet één of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd is (o.a. LJN BH9991). Dit betekent volgens de Staat dat de behandelingsduur van de Raad van 21 februari 2008 tot 21 februari 2010 (twee jaar) voor rekening van het Uwv komt. Omdat volgens de jurisprudentie van de Raad een geding voor de Raad niet onredelijk lang duurt als de behandelingsduur niet langer is dan twee jaar, is hier geen sprake van een aan de Staat toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de rechtbank en de Raad allebei geen aan de Staat toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn hebben veroorzaakt, komt, zo heeft de Staat betoogd, de schadevergoeding wegens het onredelijk lang duren van de procedure geheel voor rekening van het Uwv.
1.3. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn in bezwaar met bijna een half jaar is overschreden en heeft daarvoor een vergoeding van € 500,- aangeboden. In reactie op het betoog van de Staat heeft het Uwv gesteld dat de situatie waarin in een lopende procedure bij de rechtbank, dan wel de Raad op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb een besluit wordt meegenomen er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat een nieuwe behandelingsduur – voor de rechtbank van anderhalf jaar en voor de Raad van twee jaar – zou aanvangen. Deze situatie is anders dan de situatie waarin na een vernietiging door de bestuursrechter van een besluit op bezwaar alsnog een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen en tegen dat nieuwe besluit opnieuw beroep wordt ingesteld. Daarnaast heeft het Uwv er nog op gewezen dat nergens uit blijkt dat het gewijzigde besluit van 21 februari 2008 reden was voor een langere behandelingsduur van het hoger beroep. Onder verwijzing naar de brief van de Raad van 23 december 2008, waarin mededeling is gedaan van de omstandigheid dat het onderzoek in de onderhavige zaak is heropend teneinde de uitkomst van een andere zaak af te wachten, heeft het Uwv te kennen gegeven geen aanleiding te zien om de verlenging van de behandelingsduur die het gevolg was van die beslissing van de Raad voor rekening van het Uwv zou moeten komen. Het Uwv heeft derhalve zijn aanbod om € 500,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met iets minder dan een halfjaar in de bezwaarfase te vergoeden en meent dat de resterende overschrijding aan de Staat moet worden toegerekend.
1.4. Betrokkene refereert zich ter zake aan het oordeel van de Raad. Wel heeft zij te kennen gegeven de opvatting van de Staat te delen. Daarnaast heeft zij gewezen op de omstandigheden in dit geval waarin het Uwv haars inziens veel eerder tot een tegemoetkomend besluit had kunnen en dienen te komen. Daarbij komt, aldus betrokkene, dat het Uwv tijdens het geding in hoger beroep een derde besluit op bezwaar van 23 oktober 2009 heeft genomen, waarbij zij volledig is tegemoetgekomen.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad overwogen dat in een procedure in drie instanties als hier in geding het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 2.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Partijen verschillen van mening over de vraag of die overschrijding voor een deel tevens voor rekening van de Staat komt.
2.4. De Raad stelt voorop dat het de plicht is van het Uwv om een bij hem gemaakt bezwaar binnen een redelijke termijn af te handelen. Voorts rust op de bestuursrechter de plicht om ervoor te zorgen dat een bij hem aanhangig gemaakt (hoger) beroep binnen een redelijke termijn wordt afgehandeld.
2.5. De vraag die de Raad thans dient te beantwoorden luidt of het nemen van een intrekkings- of wijzigingsbesluit lopende de behandeling van een beroep of hoger beroep, tegen welk besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep wordt geacht mede te zijn gericht, ertoe leidt dat voor de bestuursrechter de voor die bestuursrechter als redelijk geachte behandelingsduur opnieuw een aanvang neemt.
2.6. Uit 2.1 tot en met 2.4 volgt dat slechts in uitzonderingssituaties een deel van een fase aan een andere instantie kan worden toegerekend dan de instantie die in die fase gehouden was tijdig te beslissen of te oordelen. Van een dergelijke uitzonderingssituatie kan in dit geding niet gesproken worden. Het bepaalde in artikel 6:19, noch de rechtspraak van de Raad over dit onderwerp noopt ertoe dat de periode tussen de aangevallen uitspraak en het besluit van 21 februari 2008 voor rekening van het Uwv zou moeten komen.
2.7. Voor dit geding betekent dit het volgende. De totale behandelingsduur, tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 november 2004 en de uitspraak van de Raad op 30 december 2009, heeft vijf jaar en ruim een maand belopen. Nu de Raad geen aanleiding ziet een langere behandelingsduur dan in 2.2 weergegeven gerechtvaardigd te achten, leidt dit tot de conclusie dat sprake is van een overschrijding van de nog als redelijk aan te merken behandelingsduur met één jaar en ruim een maand. De redelijke termijn is door het Uwv met ruim vijf maanden overschreden, de rechtbank heeft de haar toekomende behandelingsduur niet overschreden en de behandeling door Raad heeft een jaar en ruim een maand te lang geduurd. Een totale overschrijding met één jaar en ruim een maand leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,–, dit is € 1.500,–.
2.8. Het onder 2.1 tot en met 2.7 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat zowel de Staat als het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene. Nu het Uwv heeft gesteld € 500,– aan immateriële schadevergoeding verschuldigd te zijn, welk bedrag niet te laag is gesteld, dient de Staat veroordeeld te worden tot betaling aan betrokkene van het resterende bedrag van € 1.000,– aan immateriële schadevergoeding.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,– voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,–.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen
CVG