ECLI:NL:CRVB:2016:1131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
12/6897 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onterecht opgelegde loonsanctie in faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van de curator in het faillissement van een B.V. tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een loonsanctie die ten onrechte was opgelegd aan de werkgever, wat leidde tot schade voor de werknemer. De Raad had eerder op 11 maart 2015 al uitspraak gedaan, waarbij het Uwv was veroordeeld in de kosten van de verzoeker. De curator stelde dat de loonsanctie had geleid tot schade van € 29.135,03, inclusief wettelijke rente. Het Uwv erkende slechts een deel van de schade, maar de Raad oordeelde dat de werkgever recht had op schadevergoeding voor de loonsanctie, inclusief vakantietoeslag en pensioenpremies. De Raad benadrukte dat de schadevergoeding de schuldeiser in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren zonder het schadeveroorzakende feit. Uiteindelijk werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 29.002,26, inclusief wettelijke rente vanaf 1 februari 2013. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 744,-.

Uitspraak

12/6897 WIA-S
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de curator in het faillissement van [naam B.V.] te [vestigingsplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep dat verzoeker had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 november 2012, 12/3335. De Raad heeft bij zijn uitspraak onder meer bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding.
Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de uitspraak van 11 maart 2015 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 november 2012 en de beslissing op bezwaar van 25 juni 2012 vernietigd. De Raad heeft het besluit van 27 januari 2012, waarbij het Uwv aan verzoeker met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een zogenoemde loonsanctie had opgelegd, herroepen, omdat naar het oordeel van de Raad niet kon worden volgehouden dat verzoeker kansen om [X.] (werknemer) te re-integreren had gemist. Bij de uitspraak van 11 maart 2015 is het Uwv veroordeeld in de kosten van verzoeker.
2. Verzoeker heeft gesteld dat hij als gevolg van de ten onrechte opgelegde loonsanctie schade heeft geleden tot een bedrag van € 29.135,03 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2013. Het schadebedrag is volgens verzoeker opgebouwd uit:
a. een bedrag van € 22.722,20 en een bedrag van € 513,50 aan loon tijdens ziekte,
b. een bedrag van € 628,14 aan vakantietoeslag,
c. een bedrag van € 4.174,80 aan afdrachten sectorfonds, WW-AWF, WAOWIA, WAOWGA en ZVW,
d. een bedrag van € 1.092,- aan pensioenpremie en
e. een bedrag van € 300,- aan onbelaste onkostenvergoeding.
3. Het Uwv heeft zijn gehoudenheid tot vergoeding van het in 2 onder c genoemde bedrag erkend, maar heeft betwist dat hij de overige bedragen aan verzoeker is verschuldigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat indien een overheidslichaam een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388). In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [naam B.V.] (werkgeefster) als gevolg van het onrechtmatige besluit van 27 januari 2012 heeft geleden omdat zij ten onrechte gedurende de periode van de loonsanctie, onder instandhouding van de arbeidsovereenkomst met werknemer, haar betalingsverplichtingen jegens hem heeft moeten voortzetten.
4.4.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
4.5.
In zijn uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236, heeft de Raad nader uiteengezet langs welke lijn moet worden beoordeeld of betalingen die een werkgever gedurende de periode van een onterechte loonsanctie heeft gedaan in zodanig verband staan met de uit artikel 7:629, eerste lid, van het BW voortvloeiende verplichting tot loondoorbetaling dat de door een werkgever opgevoerde schadeposten als gevolg van het onrechtmatige besluit aan het Uwv kunnen worden toegerekend en voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komen. In deze uitspraak is onder meer overwogen:
“De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen in verband met de voortzetting van het dienstverband waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het Uwv worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het Uwv te verhalen schadepost is.”
4.6.
In de door werkgeefster met werknemer gesloten arbeidsovereenkomst is bepaald dat op die overeenkomst onder meer de “Regelingen Secundaire Arbeidsvoorwaarden van [naam B.V.]” van toepassing zijn. Het door verzoeker overgelegde artikel 2.4 “Salaris bij ziekte” van deze arbeidsvoorwaarden luidt voor zover van belang:
“Doorbetaling van loon bij ziekte:
De werknemer die wegens ziekte niet in staat is te werken behoudt met inachtneming van een wachtdag per ziektegeval, gedurende een periode van 104 weken aanspraak op loon doorbetaling:
a) 95% van het brutoloon, gedurende eerste 26 weken
b) 90% van het brutoloon, gedurende de daaropvolgende 26 weken
c) 75% van het brutoloon gedurende het 2e ziektejaar
Deze aanspraak op loondoorbetaling bestaat voor zover en zolang de werknemer recht heeft op de wettelijke loondoorbetaling als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek en voor zover en zolang aan de voorwaarden als hieronder genoemd voor die doorbetaling is voldaan.
Voorwaarden:
• De werknemer voldoet aan de voorschriften (spelregels) bij ziekte en de werknemer werkt mee aan de re-integratie binnen of buiten de onderneming en/of mogelijk verhaal op derden van doorbetaald loon en aanvulling;
• De arbeidsongeschiktheid is geen gevolg van een niet medisch noodzakelijke ingreep;
• De ziekte of arbeidsongeschiktheid is geen vastgesteld gevolg van opzet, grove schuld en/of verwijtbare nalatigheid van de werknemer.”
4.7.
Verzoekers stellingen komen erop neer dat werkgeefster op grond van dit artikel gedurende de loonsanctieperiode verplicht was tot doorbetaling van 75% van het loon aan werknemer. Het Uwv heeft onder verwijzing naar “bestendige jurisprudentie van de Raad” als zijn standpunt gegeven dat uit het loonsanctiebesluit voor werkgeefster slechts de verplichting voortvloeide om 70% van het loon aan werknemer te betalen en dat wat zij meer heeft betaald geen aan het Uwv toe te rekenen schade is.
4.8.
Het standpunt van het Uwv is in het licht van de in 4.5 aangehaalde uitspraak niet langer houdbaar. Voor de berekening van de aan het Uwv toe te rekenen schade vormt het in artikel 7:629, eerste lid, van het BW genoemde percentage van 70 uitgangspunt, indien uit wat werkgever en werknemer zijn overeengekomen ten aanzien van de loonbetalingsverplichting van een werkgever in het derde ziektejaar niet een ander percentage volgt. In deze zaak is artikel 2.4 van de arbeidsvoorwaarden van belang. Hoewel het percentage van 75% is gekoppeld aan het tweede ziektejaar, brengt een redelijke uitleg van het artikel mee dat, indien de zieke werknemer voldoet aan de gestelde voorwaarden, werkgeefster ook in het derde ziektejaar 75% van het loon moet betalen. In artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder b, van het BW is immers bepaald dat het tijdvak van 104 weken van het eerste lid van dat artikel wordt verlengd met de duur van de op artikel 25, negende lid, van de Wet WIA gebaseerde loonsanctie. Aldus is ook na afloop van het tweede ziektejaar sprake van een situatie waarin de zieke werknemer bij voortduring recht heeft op “de wettelijke loondoorbetaling als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek”, zoals is verwoord in artikel 2.4 van de arbeidsvoorwaarden.
4.9.
Het Uwv heeft niet betwist dat was voldaan aan de voorwaarden die artikel 2.4 van de arbeidsvoorwaarden betreffende het handelen van de zieke werknemer en de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid stelt aan doorbetaling van 75% van het loon. Uit wat in 4.8 is overwogen, volgt dat de loondoorbetaling van 75% van het loon van werknemer een door verzoeker op het Uwv te verhalen schadepost is. Uit het overzicht dat verzoeker heeft ingebracht als productie 1 bij zijn brief van 20 mei 2015 is af te leiden dat werkgeefster gehouden was tot een maandelijkse betaling aan werknemer van € 1.925,61. De loonschade bedraagt dus € 23.107,32 (12 x € 1.925,61).
4.10.
Het Uwv heeft zich tegen het gevorderde bedrag aan vakantietoeslag slechts verweerd met de stelling dat verzoeker zijn schade onjuist heeft berekend omdat hij van 75% van het loon in plaats van 70% van het loon is uitgegaan. Deze stelling kan, gelet op wat in 4.8 en 4.9 is overwogen, niet worden gevolgd. Het bedrag van € 628,14 aan betaalde vakantietoeslag, zoals dat door verzoeker is opgevoerd als schadepost, is door het Uwv aan verzoeker te vergoeden schade.
4.11.
De schadepost van € 4.174,80 aan afdrachten aan het sectorfonds en diverse door werkgeefster betaalde premies behoeft geen bespreking omdat het Uwv heeft erkend dat hij dit bedrag aan verzoeker is verschuldigd.
4.12.
In zijn uitspraak van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2674) - en herhaald in zijn in 4.5 genoemde uitspraak van 9 december 2015 - heeft de Raad overwogen dat niet alleen de door een werkgever gedurende de periode van een loonsanctie verplicht afgedragen belasting en sociale verzekeringspremies, maar ook de door de werkgever betaalde pensioenpremie, als geleden schade door het Uwv moet worden vergoed. Bij de hoogte van het berekende bedrag aan pensioenpremies, dat werkgeefster tijdens de loonsanctieperiode heeft betaald, heeft het Uwv geen kanttekeningen geplaatst. Het schadebedrag van € 1.092,- zal worden toegewezen.
4.13.
De vraag of de gedurende de periode van de loonsanctie door werkgeefster aan werknemer betaalde onkostenvergoeding als geleden schade voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komen, moet eveneens worden beantwoord in het licht van het in 4.5 geschetste kader. Uit wat verzoeker naar voren heeft gebracht, is niet af te leiden dat zij op grond van aangegane (contractuele) verplichtingen gehouden was werknemer tijdens ziekte een onkostenvergoeding te betalen. De schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de betalingen die zij - daartoe niet verplicht op grond van de schriftelijke arbeidsovereenkomst of de in 4.6 genoemde arbeidsvoorwaarden - tot een bedrag van € 300,- aan werknemer heeft gedaan, is niet aan het Uwv toe te rekenen.
4.14.
Het verzoek om schadevergoeding van verzoeker moet worden toegewezen tot een bedrag van € 29.002,26 (het totaal van de in 4.9 tot en met 4.12 genoemde bedragen van
€ 23.107,32 plus € 628,14 plus € 4.174,80 plus € 1.092,-). De door verzoeker gevraagde wettelijke rente over het bedrag van € 29.002,26 vanaf 1 februari 2013 wordt eveneens toegewezen. Het Uwv heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf deze datum niet betwist.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van verzoeker in deze schadestaatprocedure. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding van kosten van rechtsbijstand bepaald op € 744,- (1 punt voor de schadeberekening en 0,5 punt voor de aan verzoeker gevraagde reactie op het verweer van het Uwv). Voor vergoeding van een hoger bedrag is geen aanleiding. Er is evenmin aanleiding de door verzoeker opgevoerde kosten van arbeidskundige rapporten bij de proceskostenvergoeding te betrekken. Deze rapporten zijn niet met oog op deze schadestaatprocedure uitgebracht. Met de uitspraak van 11 maart 2015 is Uwv al veroordeeld in de kosten die verzoeker had opgevoerd als zijnde gemaakt om het oordeel van de Raad te verkrijgen over de gestelde onrechtmatigheid van het loonsanctiebesluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig wat is overwogen in 4.14;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 744,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. de Moor

UM