ECLI:NL:CRVB:2015:4450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/2568 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van 12 april 2012 vernietigd, waarin een loonsanctie was opgelegd aan betrokkene wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het standpunt van appellant niet juist is. Betrokkene kon niet voldoende duidelijk zijn dat zij niet mocht afgaan op het deskundigenoordeel dat de inspanningen tot dan toe voldoende waren geweest. De Raad bevestigt dat de werkgever in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel, mits er geen voorbehoud is gemaakt. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene tot dat moment als voldoende moeten worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/2568 WIA
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 april 2013, 12/3782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats 1] (betrokkene)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Namens appellant is verschenen drs. J.C. van Beek. Voor betrokkene is verschenen [naam] , projectbegeleider in dienst van betrokkene, bijgestaan door mr. Standhardt-Jonkers. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft appellant het tijdvak waarin belanghebbende als werknemer jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 10 juni 2013. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken van artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en op de grond dat betrokkene niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan omdat het tweede spoor te laat is ingezet. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 september 2012 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 september 2012 waarin de in het besluit van
12 april 2012 genoemde tekortkoming van betrokkene in de re-integratie is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het besluit van 12 april 2012 herroepen.
2.2.
Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382) geoordeeld dat de werkgever in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel, indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Het Uwv kan worden gehouden aan dit oordeel, indien niet van enig voorbehoud is gebleken. Het betoog van appellant dat de in het deskundigenoordeel opgenomen zin “Nagaan of tijdig een adequaat 2e spoor is ingezet, maakt deel uit van de RIV-toetsing” heeft te gelden als een voorbehoud, omdat daaruit blijkt dat in het deskundigenoordeel nadrukkelijk niet is ingegaan op de (on)tijdigheid van het opstarten van een traject in het tweede spoor, heeft de rechtbank niet gevolgd, nu de inzet van dat tweede spoor bij de aanvraag van het deskundigenoordeel was vermeld en de vraagstelling van betrokkene in het kader van de aanvraag van het deskundigenoordeel er juist op was gericht om duidelijkheid te verkrijgen over de gepleegde re-integratie-inspanningen tot dan toe. Uit het deskundigenoordeel volgt volgens de rechtbank niet (voldoende duidelijk) dat de tijdigheid van het inzetten van het traject in het tweede spoor niet door appellant is beoordeeld. De rechtbank heeft van belang geacht dat in de brief van
23 december 2011, waarmee appellant aan betrokkene het deskundigenoordeel heeft bekendgemaakt, geen enkel voorbehoud is vermeld en betrokkene er daarom vanuit mocht gaan dat de conclusie van het deskundigenoordeel dat de door de werkgever uitgevoerde
re-integratie-inspanningen als voldoende zijn aan te merken, ook de tijdigheid van het inzetten van het tweede spoor traject omvatte.
2.3.
De rechtbank heeft over het betoog van appellant dat het deskundigenoordeel slechts betrekking heeft op de situatie op het moment van toetsing en niet over wat er daarvoor is gedaan, overwogen dat het deskundigenoordeel weinig tot geen waarde zou hebben als slechts wordt beoordeeld of de re-integratie-inspanningen op dat moment voldoende zijn, zonder dat daarbij wordt betrokken wat er in de voorafgaande periode is gebeurd. Ook uit de rechtspraak van de Raad blijkt volgens de rechtbank dat het gaat om de vraag of de inspanningen tot
re-integratie van werkgever en werknemer ‘tot dat moment’ voldoende zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank mocht betrokkene er dus van uitgaan dat haar vraag of tot dan toe afdoende re-integratie-inspanningen waren verricht in het deskundigenoordeel bevestigend was beantwoord en appellant aan dit oordeel kon worden gehouden.
3. In hoger beroep heeft appellant, voor zover nog van belang, aangevoerd dat de arbeidsdeskundige duidelijk heeft vermeld dat een deskundigenoordeel een momentopname is en dat deze bij de beoordeling over de tijdigheid van de inzet van het tweede spoor een duidelijk voorbehoud heeft gemaakt. Naar het oordeel van appellant kon betrokkene uit het deskundigenoordeel niet afleiden dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan. Het tweede spoor is te laat ingezet en dat kon betrokkene niet meer met terugwerkende kracht herstellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgaande van wat in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd, wordt geoordeeld dat het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt niet juist is. Ook de Raad is van oordeel dat het betrokkene niet voldoende duidelijk kon zijn dat zij niet mocht afgaan op het deskundigenoordeel dat de inspanningen tot dan toe voldoende waren geweest. Op het aanvraagformulier van 23 november 2011 heeft betrokkene de situatie waarover zij een oordeel van appellant wenste te verkrijgen omschreven als “Graag uw oordeel of er tot nu toe afdoende inspanningen door de werkgever verricht zijn. Inmiddels is ook Spoor-2 ingezet”. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld en op 18 december 2011 een rapport uitgebracht waarvan de conclusie luidt dat de door de betrokkene uitgevoerde re-integratie-inspanningen als voldoende zijn aan te merken en men op het goede spoor zit.
4.2.
Appellant heeft erop gewezen dat in het arbeidskundig rapport bij het deskundigenoordeel is vermeld dat sprake is van een momentopname en dat het nagaan of tijdig een traject in het tweede spoor is ingezet deel uitmaakt van de zogenoemde
RIV-toetsing. In de brief van 23 december 2011 is voor de motivering van het oordeel dat de
re-integratie-inspanningen van betrokkene voor belanghebbende tot nu toe voldoende zijn geweest, verwezen naar het bij die brief gevoegde rapport van de arbeidsdeskundige. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van 22 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6619) en 22 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2429) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest, indien niet is gebleken van enig voorbehoud. De kennelijk als voorbehoud beoogde vermelding in het arbeidskundig rapport van 18 december 2011 over toetsing van het tweede spoor kan niet de betekenis krijgen die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Gelet op de expliciete vraag van betrokkene in de aanvraag, was het betrokkene er juist om te doen om via het deskundigenoordeel te vernemen of, met inbegrip van het inmiddels gestarte tweede spoor, tot dan toe afdoende re-integratie-inspanningen waren verricht. Betrokkene mocht er, gelet op de bewoordingen in de brief van 23 december 2011, vanuit gaan dat die inspanningen tot dan toe voldoende waren. Het oordeel dat de inspanningen van betrokkene tot dan toe voldoende waren, impliceerde een oordeel over de inzet van het tweede spoor en daarmee dus ook over het moment waarop betrokkene met activiteiten in dat spoor was gestart. Zoals is overwogen in de uitspraak van 20 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4852), doet een gegeven deskundigenoordeel niet eraan af dat bij een latere RIV-toetsing kan worden bezien of het tweede spoor ook na het deskundigenoordeel voldoende adequaat is geweest. Maar met het gegeven deskundigenoordeel op de aanvraag van betrokkene is in het kader van de
RIV-toetsing de vraag of betrokkene tijdig met een traject in het tweede spoor een aanvang heeft gemaakt niet meer aan de orde.
4.3.
Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat ten tijde van het deskundigenoordeel reeds sprake was van een te laat ingezet tweede spoor dat niet meer te herstellen was, waaruit in de opvatting van appellant volgt dat het tekortschieten van betrokkene in de re-integratie-inspanningen niet is beïnvloed door een minder juiste of onvolledige beoordeling door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 18 december 2011, verdraagt zich niet met het karakter van een tijdig aangevraagd deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen waarvan het juist de bedoeling is werkgever en werknemer een handvat te bieden voor een verdere adequate re-integratie en voor het herstel van eventuele bij het deskundigenoordeel geconstateerde tekortkomingen. Appellant heeft niet onderbouwd gesteld dat in de re-integratieperiode na het deskundigenoordeel van ongeveer een half jaar geen adequaat tweede spoor traject meer kon plaatsvinden.
4.4.
Het standpunt van appellant dat het deskundigenoordeel een momentopname was, kan evenmin worden gevolgd. Betrokkene heeft in zijn aanvraag om een deskundigenoordeel uitdrukkelijk verzocht om een oordeel over de inspanningen tot dat moment. Ook in het gegeven oordeel in de brief van 23 december 2011 zijn terecht de inspanningen tot dan toe als onderwerp van de beoordeling vermeld. Met verwijzing naar de in 4.2 genoemde uitspraken betekent dit dat de werkgever op een dergelijke vermelding in beginsel mag afgaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1.
Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 980,-.
5.2.
Van appellante wordt op grond van artikel 8:109 van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP