11/3003 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2011, 10/1827 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 20 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.M. Hes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant het een reactie op het verweerschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Namens betrokkene zijn verschenen mr. Hes en [D.], human resource manager bij betrokkene.
1.1. [Naam werknemer] (werknemer) was sinds 26 juli 2004 bij betrokkene in dienst als loodsmedewerker voor 40 uur per week. De voornaamste taken van werknemer waren daarbij het opbouwen van pallets en het rijden met een vorkheftruck. Op 21 januari 2008 is werknemer uitgevallen met hartklachten. Op 4 februari 2008 heeft werknemer hervat in aangepast werk - alleen rijden met een vorkheftruck - voor 4 uur per dag (spoor 1). In april 2008 heeft hij dit uitgebreid tot 8 uur per dag. Werknemer heeft dit aangepaste werk gedaan tot 17 november 2008. Met ingang van die datum heeft betrokkene het re-integratietraject verlegd naar hervatting bij een andere werkgever (spoor 2). Werknemer, die graag het aangepaste werk had willen blijven doen, heeft op 22 januari 2009 een deskundigenoordeel gevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij twee vragen aangekruist: “ Kan ik weer aan de slag gaan met mijn eigen aangepaste werk?”en “Kan ik ander werk doen in het eigen bedrijf?”. In het kader van dit deskundigenoordeel is op 19 februari 2009 gerapporteerd door arbeidsdeskundige A.B. Keesman. Zij heeft de vraag van werknemer, na overleg, geformuleerd als “Doet mijn werkgever voldoende om mij weer aan het werk te helpen”. Keesman heeft, na contact met werknemer, betrokkene en de bedrijfsarts, geconcludeerd dat het werk dat werknemer tot 17 november 2008 had gedaan passend was, maar dat het een gecreëerde functie betrof die ten koste van zijn collega’s ging en structureel niet aan te bieden was. Betrokkene had in haar ogen voorts voldoende aangetoond dat er geen andere mogelijkheid was dan spoor 2.
1.2. Op 20 oktober 2009 heeft werknemer een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 3 december 2009 heeft appellant het tijdvak van 104 weken waarover werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd tot 18 januari 2011. Deze verlenging - ook wel aangeduid als loonsanctie - is opgelegd, omdat verzuimd was de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak tijdig in te zenden. Appellant heeft gelet hierop geconcludeerd dat betrokkene niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Nadat appellant de eerstejaarsevaluatie ontvangen had is hij overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen van betrokkene.
1.3. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft appellant betrokkene meegedeeld geen reden te zien om de loonsanctie te verkorten. Appellant heeft zich daarbij gebaseerd op een rapportage van arbeidsdeskundige G. Stor. Deze heeft een werkbezoek afgelegd bij betrokkene en gesproken met betrokkene en werknemer. Op basis hiervan heeft hij geconcludeerd dat van betrokkene gevergd kon worden werknemer in licht fysiek werk te herplaatsen als vorkheftruckchauffeur. Door dit niet te doen heeft betrokkene in zijn visie een concrete herplaatsingskans in spoor 1 voorbij laten gaan.
1.4. Bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 februari 2010, onder verwijzing naar een rapport van bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van 17 mei 2010, ongegrond verklaard. Evegaars heeft de visie van Stor onderschreven. Betrokkene heeft hem er niet van kunnen overtuigen dat het heftruckwerk niet als passende functie aan werknemer kon worden aangeboden, temeer omdat werknemer dit werk gedurende ongeveer 9 maanden binnen het bedrijf heeft kunnen verrichten. Hierdoor zijn kansen gemist. Ten aanzien van het deskundigenoordeel heeft Evegaars te kennen gegeven dat dit slechts een momentopname was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 18 februari 2010 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA, in die zin dat daarbij is vastgesteld dat een administratieve tekortkoming is hersteld, maar dat inhoudelijk onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Appellant heeft aan het bestreden besluit uitsluitend ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene ten aanzien van spoor 1 onvoldoende zijn geweest. Tussen partijen is niet in geschil dat de eigen werkzaamheden van werknemer bij betrokkene zijn belastbaarheid te boven gaan. Gelet daarop is de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene beperkt tot de beoordeling van de inspanningen gericht op re-integratie bij de eigen werkgever in aangepast werk. De rechtbank heeft geoordeeld dat, zo al zou dienen te worden geconcludeerd dat in retrospectief bezien betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht door te vroeg te starten met spoor 2, zij daarvoor in ieder geval een deugdelijke grond had. De visie van betrokkene is door arbeidsdeskundige Keesman in haar rapportage van 19 februari 2009 volledig bevestigd. Betrokkene mocht uitgaan van de juistheid van het deskundigenoordeel en heeft terecht haar re-integratie-inspanningen in spoor 2 voortgezet. De stelling van bezwaararbeidsdeskundige Evegaars dat betrokkene niet had mogen afgaan op de rapportage van Keesman omdat deze rapportage slechts een momentopname was, heeft de rechtbank volstrekt onvoldoende gemotiveerd geacht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Evegaars van 17 mei 2010, 13 april 2011 en 8 januari 2013 en naar de bevindingen van zijn arbeidsdeskundige Stor en de door werknemer ingeschakelde onafhankelijke arbeidsdeskundige H. Jonker. In zijn rapportages van 13 april 2011 en
8 januari 2013 heeft Evegaars nader toegelicht dat Keesman slechts re-integratie-inspanningen van betrokkene tot het moment waarop het deskundigenoordeel is aangevraagd heeft beoordeeld, terwijl hij de inspanningen tot 18 februari 2010 heeft beoordeeld. In de visie van appellant is voldoende gemotiveerd waarom de
re-integratie-inspanningen van betrokkene als onvoldoende zijn aangemerkt.
3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep te kennen gegeven zich geheel te kunnen vinden in de uitspraak van de rechtbank en verzocht deze te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gezien de standpunten van partijen in hoger beroep is de kern van het geschil of betrokkene heeft mogen afgaan op de rapportage van Keesman in het kader van een deskundigenoordeel en ervan heeft mogen uitgaan dat van haar niet gevergd kon worden dat zij - binnen spoor 1 - het eerder door werknemer verrichte heftruckwerk structureel ter beschikking zou stellen.
4.2. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Gelet op de vraagstelling van werknemer, die, na overleg met werknemer, door arbeidsdeskundige Keesman zelfs nog ruimer is getrokken en het op deze vraagstelling gegeven antwoord als samengevat onder 1.1 is de Raad van oordeel dat het betrokkene niet duidelijk kon zijn dat zij niet mocht afgaan op het deskundigenoordeel. Van enig voorbehoud is niet gebleken. De Raad ziet hier een parallel met zijn uitspraak van 20 juli 2011, LJN BR2382. Dat Keesman geen bedrijfsbezoek heeft afgelegd en zich heeft gebaseerd op informatie van betrokkene en werknemer is een keuze van appellant geweest. De gevolgen hiervan kan zij niet afwentelen op betrokkene. Niet gebleken is dat betrokkene Keesman onjuiste informatie heeft verschaft. Appellant kan dan ook worden gehouden aan het deskundigenoordeel. Op basis van dat oordeel ligt het voor de hand dat appellant de ingeslagen weg (spoor 2) heeft voortgezet. In reactie op het standpunt van appellant dat een deskundigenoordeel een momentopname is tekent de Raad hierbij aan dat denkbaar is dat zich na een deskundigenoordeel veranderingen voordoen binnen het bedrijf van de werkgever en/of dat de belastbaarheid van de werknemer toeneemt, waardoor andere mogelijkheden dan meegewogen bij de totstandkoming van het deskundigenoordeel in beeld komen. In die situatie kan de werkgever zich niet langer onverkort beroepen op het eerder gegeven deskundigenoordeel. De werkgever dient zich dan opnieuw te bezinnen op de mogelijkheden en daarbij ook eerder verworpen alternatieven te herijken. De werkgever dient hier alert op te zijn. De Raad heeft in deze zaak echter geen aanknopingspunten gevonden voor een dergelijke situatie. Niet gesteld kan worden dat betrokkene na het deskundigenoordeel alsnog tekort is geschoten in haar re-integratie-inspanningen. Tegen de achtergrond van het deskundigenoordeel moet dan ook worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust en terecht door de rechtbank is vernietigd.
4.3. Waar de rechtbank heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen ziet de Raad de mogelijkheid te komen tot finale geschillenbeslechting. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 18 februari 2010 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA, in die zin dat daarbij is vastgesteld dat een administratieve tekortkoming is hersteld, maar dat inhoudelijk onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 12 mei 2010, LJN BM4397 en dan met name naar hetgeen hij in die uitspraak onder 4.2 heeft overwogen. Nu, zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, niet gesteld kan worden dat betrokkene tekort is geschoten in haar re-integratie-inspanningen had de vaststelling dat de administratieve tekortkoming is hersteld, gelet op artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA, tot geen ander resultaat kunnen leiden dan een beëindiging van de loonsanctie 6 weken na deze vaststelling, derhalve per 1 april 2010.
5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 18 februari 2010 herroepen en bepalen dat de loonsanctie eindigt op 1 april 2010.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 944,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat
appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
- herroept het besluit van 18 februari 2010;
- bepaalt dat de loonsanctie eindigt op 1 april 2010;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
(getekend) Ch. van Voorst