ECLI:NL:CRVB:2015:2429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
13-3649 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever. De werkneemster, in dienst van appellante, meldde zich ziek na een verkeersongeval en hervatte haar werkzaamheden geleidelijk. Het Uwv concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, wat leidde tot een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting en een loonsanctie van 52 weken. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarop de werkgever in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de werkgever niet voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), en concludeert dat de werkgever niet heeft voldaan aan de verplichtingen om de werkneemster in haar re-integratie te ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever in het re-integratieproces en de noodzaak om adequaat te reageren op de re-integratiebehoeften van de werknemer.

Uitspraak

13/3649 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 mei 2013, 12/4180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[De besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Namens appellante is
Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
[A.] (hierna werkneemster), als secretarieel medewerkster in dienst van appellante in een arbeidsomvang van 24 uur gedurende drie dagen per week, is ten gevolge van een verkeersongeval met ingang van 28 oktober 2009 ziek gemeld. Vanaf 15 maart 2010 heeft werkneemster haar werkzaamheden geleidelijk hervat, opbouwend vanaf enkele uren per dag.
1.2.
In het kader van een gevraagd deskundigenoordeel heeft een arbeidsdeskundige op
7 september 2010 gerapporteerd dat de stapsgewijze opbouw in de eigen functie, per
27 september 2010 drie keer vijf uur per week, waarvan vier uur productief, passend is, en de re-integratie-inspanningen van appellante voldoende en geschikt zijn.
1.3.
Op verzoek van appellante en werkneemster heeft het Uwv met toepassing van artikel 24 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij besluit van 26 juli 2011 het tijdvak van loondoorbetaling bij ziekte verlengd tot 18 april 2012.
1.4.
Beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante naar aanleiding van de aanvraag van werkneemster van 26 januari 2012 om een WIA-uitkering heeft geleid tot het besluit van het Uwv van 29 maart 2012, waarbij het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte is verlengd met 52 weken tot 17 april 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is aan appellante opgelegd in aansluiting op de eerder verlengde wachttijd tot 18 april 2012. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Bij besluit van eveneens 29 maart 2012 is de behandeling van de
WIA-aanvraag opgeschort.
1.5.
Appellante heeft tegen beide besluiten van 29 maart 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 september 2012 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 maart 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, voor zover het de opschorting van de WIA-aanvraag betreft met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1179), geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen dat besluit
niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat het slagen van het beroep tegen de handhaving van het opschortingsbesluit geen gevolgen kan hebben voor het loonsanctiebesluit en dat beroep ook overigens voor appellante geen feitelijke betekenis kan hebben. Het beroep tegen het gehandhaafde loonsanctiebesluit is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond in ieder geval na de eerstejaarsevaluatie niet is gestart met voorbereidingen voor re-integratie in het tweede spoor. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de loonsanctie te bekorten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich met betrekking tot het opschortingsbesluit op het standpunt gesteld dat dit deel van het hoger beroep alleen bespreking behoeft wanneer het hoger beroep tegen de opgelegde loonsanctie slaagt. Met betrekking tot de loonsanctie heeft appellante gesteld dat in strijd met vaste rechtspraak van de Raad de loonsanctie minder bedraagt dan 52 weken, omdat in het besluit tot verlenging van de loondoorbetaalplicht van 26 juli 2011 ten onrechte geen verlenging met 26 weken heeft plaatsgevonden.
Verder heeft appellante zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat werkneemster een maximale arbeidsprestatie leverde, aansluitend bij het gegeven deskundigenoordeel, op welk oordeel het Uwv ten onrechte is teruggekomen. Daarbij heeft appellante benadrukt dat het verzuim van werkneemster zelfs gedurende een aantal maanden minder dan 35% bedroeg. Wanneer bij de arbeidsuren ook de noodzakelijke oefentherapie-uren worden betrokken, acht appellante het standpunt van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid in relatie tot de gestelde urenbeperking onvoldoende onderbouwd. Onder die omstandigheden moet volgens appellante worden gezegd dat terecht op het zogenoemde eerste spoor is ingezet en dat in feite een bevredigend resultaat werd behaald als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter van het Uwv.
3.2.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat er geen sprake was van een situatie dat werkneemster haar maximale arbeidscapaciteit benutte, zodat van appellante terecht verlangd is dat zij het tweede spoor zou hebben ingezet. Het Uwv heeft ontkend dat is teruggekomen van het deskundigenoordeel. In het rapport dat ten grondslag heeft gelegen aan het deskundigenoordeel is uitgegaan van een uitbreiding van werkzaamheden van een half uur per week. Er was geen noodzaak voor een urenbeperking behalve in relatie tot de door werkneemster ondergane revalidatie en behandeling. De therapie-uren kunnen niet als arbeid worden gezien. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”.
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 29 december 2005 als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.1.
Vastgesteld wordt dat werkneemster ten tijde van het besluit van 29 maart 2012 werkzaam was in haar eigen werk gedurende twaalf uur per week, dat wil zeggen gedurende 50% van haar normale arbeidsduur. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.5.2.
Het standpunt van appellante, dat het bestreden besluit niet houdbaar is omdat de duur van de opgelegde loonsanctie in strijd is met de rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) dat deze in beginsel voor de duur van (maximaal) 52 weken wordt opgelegd, waarbij de uiteindelijke duur van de loonsanctie afhankelijk is van het herstel van de tekortkoming door de werkgever, wordt niet gevolgd. In dit geval heeft het Uwv bij onherroepelijk geworden besluit van 26 juli 2011 de loondoorbetalingsverplichting van appellante verlengd tot 18 april 2012. De bij het bestreden besluit gehandhaafde loonsanctie voor de duur van 52 weken tot 17 april 2013 is in overeenstemming met deze rechtspraak.
4.5.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 1 maart 2012 en de arbeidsdeskundige van 26 maart 2012, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2012 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2012. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag, na eigen onderzoek en informatie van orthopedisch chirurg dr. H.I.H. Lampe geconcludeerd dat er geen medisch objectieve aanwijzingen voor een urenbeperking zijn, behoudens een voorlopige urenbeperking tot zes uur per dag vanwege intensieve revalidatie van appellante. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat het re-integratieresultaat onvoldoende is, omdat werkneemster in minder uren dan mogelijk werkzaam is, de urenuitbreiding in eigen werk is gestagneerd, de mogelijkheden in het eerste spoor niet nader zijn onderzocht en het tweede spoor niet is gestart. Volgens de arbeidsdeskundige heeft appellante geen deugdelijke grond voor haar tekortkomingen, omdat de functionele mogelijkheden van werkneemster door de bedrijfsarts niet adequaat zijn ingeschat en daardoor vervolgacties ten onrechte zijn uitgebleven en re-integratiekansen zijn gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de medische onderbouwing door de verzekeringsarts kan worden gehandhaafd. Zij is in haar rapport van 18 februari 2013 bij dat standpunt gebleven na alsnog informatie van de bedrijfsarts te hebben ontvangen, waarin door deze is vermeld:
“Ik zie ook dat haar energetische beperkingen niet duidelijk te objectiveren zijn, maar ben de laatste maanden toch van mening geweest dat zij het best kon functioneren bij de belasting zoals afgesproken. M.i. is de gestelde 30 uur per week, zoals u die aangeeft, een te hoge belasting, alleen al kijkend naar de therapie die zij volgt.”
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na een volledige heroverweging geen aanleiding gevonden om tot een andere conclusie dan die van de arbeidsdeskundige te komen.
4.5.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De bedrijfsarts heeft in januari 2011 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin een inzetbaarheid voor maximaal zes uur per dag is weergegeven. Hoewel die FML niet is gewijzigd, is de opbouw in het aantal arbeidsuren gestagneerd. Met name na begin juni 2011 is werkneemster weer minder gaan werken, en in december 2011 was de arbeidsduur per week nog maar 50% van haar normale arbeidsduur. Noch in de gegevens van de bedrijfsarts, noch in die van de behandelend artsen is daarvoor een toereikende verklaring te vinden. Dat appellante naast haar werkzaamheden ook revalidatietherapie volgde - volgens de bedrijfsarts twee keer per week fysiotherapie, twee keer per week oedeemtherapie en een keer per twee weken dry needling - kan niet als zodanige verklaring gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid gesteld dat de revalidatie van werkneemster door de verzekeringsarts in de beoordeling van haar belastbaarheid is betrokken. Voorts is van belang dat de door appelante zelf ingeschakelde arbeidsdeskundige E. Audenaarde in zijn brief aan appellante van
19 september 2011 erop heeft gewezen dat, gelet op de re-integratieresultaten tot dat moment, de verplichting bestond om ook op zoek te gaan naar werk elders omdat het nog ongewis was dat werkneemster in een voldoende loonwaarde bij de eigen werkgever zou kunnen terugkeren. De bedrijfsarts is echter, ondanks de stagnatie in het herstel, blijven uitgaan van verdere re-integratie in het werk dat werkneemster verrichtte. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 1 maart 2012 blijkt dat er geen sprake is van ernstige beperkingen en kan niet worden afgeleid dat werkneemster niet in haar eigen werk of voltijds (aanvankelijk zes uur per dag) in aangepaste werkzaamheden zou kunnen hervatten. Door de verzekeringsartsen is dan ook terecht geconcludeerd dat er tijdens de verlengde wachttijd geen sprake was van een op objectief medische gegevens gebaseerde noodzaak voor de zodanig beperkte arbeidsduur als waarin door werkneemster werkzaamheden werden verricht. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben op goede gronden gesteld dat de omvang van de door appellante aangeboden arbeid niet aansluit bij de functionele mogelijkheden van werkneemster, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat.
4.5.5.
Dat appellante bij de re-integratie-inspanningen is afgegaan op het advies van de bedrijfsarts leidt niet tot een ander oordeel. De Raad verwijst naar zijn al door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713), waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht vanuit gaat dat de verantwoordelijkheid voor de
re-integratie bij de werkgever is gelegen.
4.5.6.
Het beroep op het gegeven deskundigenoordeel slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijv. ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382 en ECLI:NL:CRVB:2012:BV6619) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Zoals uit de laatst genoemde uitspraak kan worden afgeleid, kan in de situatie dat in het eerste arbeidsongeschiktheidsjaar een deskundigenoordeel is gegeven en in de daarop volgende resterende maanden tot het einde van de - in dit geval: verlengde - wachttijd de re-integratie-inspanningen in het eigen werk zijn gestagneerd zonder dat aanvullende re-integratie-inspanningen zijn verricht, het Uwv alsnog tot de terechte conclusie komen dat de werkgever in de resterende periode alsnog is tekort geschoten in de re-integratieverplichtingen. In het geval van appelante heeft het Uwv uit alle beschikbare gegevens en op grond van de verrichte onderzoeken die conclusie terecht getrokken. Daarbij is in aanmerking genomen, zoals door het Uwv met juistheid gesteld, dat het rapport dat aan het deskundigenoordeel ten grondslag ligt tevens melding maakt van een afgesproken verdere opbouw van arbeidsuren in de eigen functie, wat, zo is in het voorgaande gebleken, zonder deugdelijke grond niet is gerealiseerd.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep met betrekking tot de gehandhaafde loonsanctie niet slaagt en een beoordeling met betrekking tot de opschorting van de WIA-uitkering achterwege kan blijven. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak;
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM