ECLI:NL:CRVB:2014:4126
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van Ziektewet-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die sinds 1982 als timmerman werkzaam was. Appellant viel in december 2010 uit vanwege rugklachten en zijn dienstverband eindigde in juli 2011 door faillissement van zijn werkgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) nam de re-integratie van appellant over. Een verzekeringsarts concludeerde dat appellant aangewezen was op rugsparend werk, maar dat hij niet volledig arbeidsgeschikt was. In januari 2012 werd appellant aangemeld voor een re-integratietraject.
In mei 2012 tekende appellant een arbeidsovereenkomst met een bedrijf in Schotland, maar dit dienstverband eindigde in juli 2012 om bedrijfseconomische redenen. Appellant meldde zich in oktober 2012 ziek en zijn Ziektewet-uitkering werd per januari 2013 beëindigd. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde dat het Uwv terecht de laatst verrichte arbeid als maatstaf had genomen en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet hersteld was en dat het re-integratietraject onzorgvuldig was. Hij betwistte dat de werkzaamheden bij het Schotse bedrijf als arbeid in de zin van de Ziektewet konden worden aangemerkt. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de hoofdregel is dat uitgegaan moet worden van de laatst verrichte arbeid, ongeacht de duur van het dienstverband.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkzaamheden bij het Schotse bedrijf wel degelijk als arbeid konden worden aangemerkt en dat er geen reden was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.