ECLI:NL:CRVB:2014:836
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstandsuitkering en bijzondere omstandigheden
In deze zaak gaat het om de toekenning van een bijstandsuitkering aan appellant, die zich op 3 oktober 2011 bij UWV Werkbedrijf heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 7 oktober 2011 een aanvraag ingediend, vergezeld van een brief van zijn advocaat, mr. M.A.R. Schuckink Kool, waarin hij verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 25 januari 2010. Appellant stelde dat hij op die datum onjuiste informatie had ontvangen van een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW), waardoor hij had afgezien van het aanvragen van bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage verleende bijstand met ingang van de meldingsdatum, 3 oktober 2011, maar verklaarde het bezwaar tegen de beslissing om geen bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen ongegrond.
De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Hij betoogde ook dat hij recht had op bijstand vanaf 11 oktober 2010, omdat het college niet had geverifieerd of zijn gemachtigde hem had geadviseerd een nieuwe aanvraag in te dienen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor de stelling van appellant dat hij op 25 januari 2010 was afgehouden van het indienen van een aanvraag om bijstand. Ook was er geen sprake van bijzondere omstandigheden die een verlening van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellant zelf was om tijdig een aanvraag in te dienen. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.