In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht. Appellant was gedetineerd van 22 september 2011 tot en met 19 juli 2012. In verband met zijn detentie heeft appellante op 28 september 2011 een aanvraag voor bijstand ingediend. Op 1 oktober 2013 hebben appellanten zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen, met de gewenste ingangsdatum van 1 januari 2012. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft echter bij besluit van 27 november 2013 bijstand toegekend met ingang van 1 oktober 2013, omdat er geen bewijs was dat eerder een aanvraag was gedaan of dat appellante was afgehouden van het indienen van een aanvraag.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand eerder dan 1 oktober 2013 ingaat. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de melding van 28 september 2011 is gevolgd door een aanvraag om bijstand. Bovendien hebben appellanten te lang gewacht met het indienen van een nieuwe aanvraag, waardoor zij niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellanten om getuigen te horen af, omdat er geen aanleiding is om het onderzoek te heropenen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en J.H.M. van de Ven als leden, in aanwezigheid van griffier A. Stuut. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 april 2016.