ECLI:NL:CRVB:2016:1391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15-733 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht. Appellant was gedetineerd van 22 september 2011 tot en met 19 juli 2012. In verband met zijn detentie heeft appellante op 28 september 2011 een aanvraag voor bijstand ingediend. Op 1 oktober 2013 hebben appellanten zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen, met de gewenste ingangsdatum van 1 januari 2012. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft echter bij besluit van 27 november 2013 bijstand toegekend met ingang van 1 oktober 2013, omdat er geen bewijs was dat eerder een aanvraag was gedaan of dat appellante was afgehouden van het indienen van een aanvraag.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand eerder dan 1 oktober 2013 ingaat. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de melding van 28 september 2011 is gevolgd door een aanvraag om bijstand. Bovendien hebben appellanten te lang gewacht met het indienen van een nieuwe aanvraag, waardoor zij niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellanten om getuigen te horen af, omdat er geen aanleiding is om het onderzoek te heropenen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en J.H.M. van de Ven als leden, in aanwezigheid van griffier A. Stuut. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 april 2016.

Uitspraak

15/733 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014, 14/1893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. J.P. de Man, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Man. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was gedetineerd van 22 september 2011 tot en met 19 juli 2012. In verband met de detentie van appellant heeft appellante zich op 28 september 2011 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 4 oktober 2011 heeft appellante een trajectovereenkomst getekend. Vervolgens heeft zij enkele door het college georganiseerde workshops gevolgd.
1.2.
Op 1 oktober 2013 hebben appellanten zich gemeld om bijstand aan te vragen. Op
21 oktober 2013 hebben appellanten de aanvraag ingediend. Zij hebben daarbij 1 januari 2012 als gewenste ingangsdatum opgegeven. Als reden daarvoor hebben appellanten opgegeven dat destijds, naar aanleiding van de melding van 28 september 2011, bijstand is geweigerd omdat hun inwonende zoon een inkomen had.
1.3.
Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college aan appellanten met ingang van
1 oktober 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat eerder een aanvraag is gedaan of dat appellante zou zijn afgehouden van het daadwerkelijk indienen van een aanvraag. Van bijzondere omstandigheden om de bijstand eerder dan 1 oktober 2013 te laten ingaan is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben, evenals in beroep, bestreden dat na de melding op 28 september 2011 geen aanvraag om bijstand is gedaan. Appellante heeft immers een trajectovereenkomst getekend en workshops gevolgd. Verder stellen appellanten dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hen niet over de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets (Wah) te informeren. Hadden appellanten geweten dat het inkomen van hun zoon geen invloed zou hebben op (de hoogte van) het recht op bijstand, dan was de bijstandsaanvraag eerder ingediend. Het valt hen dan ook niet te verwijten dat zij zich pas op 1 oktober 2013 weer hebben gemeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 11 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:836) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, dan wel in het geval dat is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de melding van 28 september 2011 is gevolgd door een aanvraag om bijstand dan wel dat zij door het college op het verkeerde been zijn gezet en aldus door toedoen van het college zijn afgehouden van het indienen van een aanvraag. Hieraan wordt toegevoegd dat zelfs indien daarvan sprake zou zijn, hieraan nog geen consequenties zouden worden verbonden, omdat appellanten na de melding op 28 september 2011 te veel tijd hebben laten verstrijken alvorens opnieuw actie te ondernemen. Appellanten hebben zich immers pas op 1 oktober 2013 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen (vergelijk de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:101).
4.3.
Vast staat dat appellanten zich niet tussen 26 april 2012 en 18 september 2012 bij het college hebben gemeld om bijstand aan te vragen, zodat appellanten daarmee niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 78x van de WWB.
4.4.
In de beroepsgrond van appellanten dat zij hebben afgezien van het indienen van een aanvraag omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat zij als gevolg van de huishoudinkomenstoets geen aanspraak op bijstand konden maken, zijn evenmin bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1 gelegen die toekenning van bijstand vóór 1 oktober 2013 kunnen rechtvaardigen. Zoals hiervoor in 4.2 is overwogen, zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante door toedoen van het college is afgehouden van het doen van een aanvraag. Nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de melding van
28 september 2011 is gevolgd door een aanvraag om bijstand dan wel door het college op het verkeerde been zijn gezet en zij evenmin enige andere actie in de richting van het college hebben ondernomen, hoefde het college appellanten niet op de hoogte te stellen van de inwerkingtreding van de Wah. Dat appellanten pas in 2013 op de hoogte zijn geraakt van de afschaffing van de huishoudinkomenstoets, is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid (vergelijk de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2611).
4.5.
Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding het ter zitting gedane verzoek van appellanten te honoreren om aanhouding van de zaak om inkomensconsulent [naam D] (D) over de gestelde aanvraag als getuige te doen horen. Gezien de voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder hetgeen D via een e-mailbericht van 28 augustus 2014 al over de gestelde aanvraag heeft verklaard, bestaat evenmin aanleiding voor een heropening van het onderzoek voor het hiervoor bedoelde getuigenverhoor.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD