ECLI:NL:CRVB:2016:4025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/6588 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met terugwerkende kracht. Appellant ontving een uitkering op basis van de Ziektewet, terwijl appellante een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Na beëindiging van de WW-uitkering op 13 juli 2014, hebben appellanten bij het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder geïnformeerd naar hun recht op aanvullende bijstand. Het college heeft hen aangeraden om een aanvraag in te dienen, wat zij op 4 september 2014 deden, met de gewenste ingangsdatum van 13 juli 2014.

Het college heeft echter bij besluit van 24 februari 2015 het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarop appellanten in hoger beroep gingen. In hoger beroep stelden appellanten dat zij recht hadden op bijstand vanaf 13 juli 2014, omdat zij niet eerder wisten hoe hoog de toeslag zou zijn en dat het college op de hoogte was van hun financiële situatie op 7 augustus 2014.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad bevestigde dat er geen recht op bijstand bestaat voor de periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Aangezien appellanten niet tijdig een aanvraag hebben ingediend, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

15.6588 WWB

Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 september 2015, 15/1375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft J.A. Hovinga hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 augustus 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 5 juni 2014, voor zover van belang, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) appellante geïnformeerd dat haar WW-uitkering op 13 juli 2014 wordt beëindigd. In dit besluit heeft het UWV haar er tevens op gewezen dat zij na afloop van haar WW-uitkering mogelijk recht heeft op bijstand en dat zij deze zelf moet aanvragen. Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het UWV de WW-uitkering van appellante met ingang van 13 juli 2014 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het UWV appellant met ingang van 13 juli 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend ter aanvulling op zijn ZW-uitkering.
1.3.
Bij brief van 7 augustus 2014 heeft de gemachtigde van appellanten bij het college geïnformeerd of zij recht hebben op aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van deze brief heeft een consulent inkomen van het college op 12 augustus 2014 appellanten via een emailbericht aangeraden een aanvraag om bijstand in te dienen. Diezelfde dag hebben appellanten zich gemeld om bijstand aan te vragen. Op
4 september 2014 hebben appellanten de aanvraag ingediend, waarbij zij 13 juli 2014 als gewenste ingangsdatum hebben opgegeven.
1.4.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het college aan appellanten met ingang van
12 augustus 2014 aanvullende bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de ingangsdatum van de aanvullende bijstand ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Volgens het college is geen sprake van bijzondere omstandigheden om de bijstand eerder te laten ingaan dan de datum waarop appellanten zich bij het UWV hebben gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat de bijstand met ingang van 13 juli 2014 moet worden toegekend. Zij wisten niet eerder hoe hoog de toeslag zou zijn. Ten tijde van de toekenning daarvan kon het UWV weten dat zij aanvullende bijstand nodig hadden. Subsidiair zijn appellanten van mening dat de bijstand in ieder geval met ingang van 7 augustus 2014 moet worden toegekend. Op dat moment was het college volledig op de hoogte van hun financiële situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 11 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:836) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.
Gelet op de gronden van het hoger beroep is tussen partijen in geschil of in het geval van appellanten sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1 die rechtvaardigen dat hen met terugwerkende kracht aanvullende bijstand wordt verleend vanaf 13 juli 2014 dan wel in ieder geval vanaf 7 augustus 2014.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Bij besluit van 5 juni 2014 is appellante immers gewezen op de mogelijkheid dat zij, na beëindiging van haar WW-uitkering, recht heeft op bijstand maar dat zij deze zelf moet aanvragen. Bij besluit van 29 juli 2014 is zij hier nogmaals op gewezen. Dat appellanten ervoor hebben gekozen alleen een toeslag op grond van de TW aan te vragen en eerst de hoogte hiervan af te wachten alvorens een aanvraag om bijstand in te dienen, komt voor hun rekening en risico. Daarnaast wordt bijstand verstrekt door het college op aanvraag. Noch op 13 juli 2014, noch op 7 augustus 2014 was sprake van een aanvraag.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A. Stuut

HD