ECLI:NL:CRVB:2016:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15-1508 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstand met terugwerkende kracht; intrekking op basis van loonstroken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 6 november 2013. De aanvraag werd gedaan na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, dat sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden in het kader van de WWB uitoefent, heeft de bijstand op basis van loonstroken ingetrokken, omdat de appellant een inkomen had dat hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij in afwachting was van de beslissing op bezwaar tegen een eerdere afwijzing en dat hij daarom geen nieuwe aanvraag had ingediend. De Raad oordeelde echter dat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend. De Raad bevestigde dat er geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand op basis van de overgelegde inkomensgegevens terecht was en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1508 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2015, 14/5498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voordien werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (college). In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. den Ottelander.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 29 november 2013 bij het Werkplein gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Op 5 december 2013 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 6 november 2013. Hij heeft daarbij als reden vermeld “voorschot nodig na afgewezen bezwaar aanvraag 02-07-2013”.
1.2.
In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om loonstroken over de periode van 29 november 2013 tot en met 31 januari 2014 over te leggen.
1.3.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 12 maart 2014, heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 29 november 2013 bijstand toegekend. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 13 maart 2014, heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 2 december 2013 ingetrokken. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant per die datum werkzaamheden verricht via Timing uitzendbureau en dat hij een inkomen ontvangt dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de in 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 11 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:836) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Het geschil is beperkt tot de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken moet worden van het uitgangspunt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de datum van melding, in dit geval 29 november 2013.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in afwachting was van de beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van een eerdere aanvraag om bijstand met ingangsdatum 22 juli 2013. Appellant ging ervan uit dat zijn bezwaar tegen deze afwijzing gegrond verklaard zou worden. Hij heeft om die reden geen nieuwe aanvraag ingediend. Nadat appellant op 6 november 2013 telefonisch van het college had vernomen dat zijn bezwaar in verband met teveel vermogen was afgewezen, heeft hij zich op 26 november 2013 laten adviseren door een advocaat. Hij heeft zich vervolgens op 29 november 2013 gemeld voor een nieuwe aanvraag. Zijn aanvraag om bijstand dient volgens appellant dan ook met ingang van 6 november 2013 te worden toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Wat appellant heeft gesteld, zoals onder 4.3 weergegeven, vormt geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat bijstand moet worden toegekend met ingang van 6 november 2013. Niet valt in te zien waarom appellant niet eerder een aanvraag om bijstand kon indienen. Bovendien heeft het dagelijks bestuur appellant na de eerdere aanvraag er verscheidene malen op gewezen dat, als hij van mening was dat hij met ingang van een latere datum in aanmerking zou kunnen komen voor bijstand, hij zich daarvoor tot het Werkplein diende te richten voor het indienen van een nieuwe aanvraag. Tijdens de hoorzitting van
2 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur appellant daar nogmaals op gewezen. Pas na contact op 26 november 2013 met een advocaat, heeft appellant het advies opgevolgd om zich te melden voor een nieuwe aanvraag. Appellant heeft geen omstandigheid gesteld waarom hij niet eerder een aanvraag kon indienen.
Intrekking
4.5.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 december 2013, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 13 maart 2014, de datum van het primaire besluit.
4.6.
De beroepsgrond dat de intrekking van de bijstand met ingang van 2 december 2013 op onjuiste inkomensgegevens is gebaseerd, slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft op basis van de overgelegde wekelijkse loonbriefjes met juistheid vastgesteld dat de inkomsten uit arbeid vanaf 2 december 2013 tot en met 31 december 2013 en in de maanden januari tot en met maart 2014 hoger waren dan de voor appellant geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag. Appellant had reeds daarom geen recht op bijstand.
4.7.
Wat appellant verder nog heeft aangevoerd, kan, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
De voorzitter is niet in staat de uitspraak te ondertekenen
(getekend) A. Stuut

HD