ECLI:NL:CRVB:2014:3263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
14-2650 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van proceskostenvergoeding na intrekking van verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2014 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg en verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek werd ingetrokken nadat verzoeker was toegelaten tot een opvangcentrum, wat betekende dat het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan het verzoek tegemoet was gekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college een voorlopige maatregel had genomen die kon worden aangemerkt als tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor diende het verzoek om proceskostenvergoeding te worden toegewezen.

De voorzieningenrechter overwoog dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in de kosten kan worden veroordeeld wanneer het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan het verzoek is tegemoetgekomen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college, door verzoeker toegang te geven tot het opvangcentrum, aan het verzoek was tegemoetgekomen, wat leidde tot de intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening. Dit betekende dat de proceskosten die verzoeker had gemaakt, redelijkerwijs waren gemaakt, ondanks enige vertraging in de uitvoering van de maatregel.

De uitspraak resulteerde in een veroordeling van het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 487,- en de verplichting om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 118,- te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en werd openbaar uitgesproken op 24 september 2014.

Uitspraak

14/2650 WMO-VV
Datum uitspraak: 24 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb.
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 januari 2013, 12/1123. Tevens heeft mr. Fischer bij brief van 9 mei 2014 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 10 juni 2014 heeft mr. Fischer het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de Raad gevraagd zich uit te laten over de proceskosten.
Bij brief van 25 juni 2013 heeft het college verweer gevoerd op het verzoek van verzoeker om vergoeding van proceskosten.

OVERWEGINGEN

1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb verklaart de artikelen 8:75 en 8:75a van overeenkomstige toepassing op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8:75a van de Awb in een voorlopige voorzieningprocedure dient de vraag of en in hoeverre het bestuursorgaan aan het verzoek is tegemoetgekomen in de eerste plaats te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de bodemprocedure. Dit betekent dat geheel of gedeeltelijk wordt tegemoetgekomen als bedoeld in dit artikel, indien het bestuursorgaan een voorlopige maatregel neemt waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt.
3.
De brief van mr. Fischer van 10 juni 2014 houdt in dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken omdat verzoeker een plek heeft om te slapen en wekelijks een toelage ontvangt om eten te kopen. Mr. Fischer stelt zich, gelet hierop, op het standpunt dat spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening niet meer bestaat.
4.
Het college heeft verzocht het verzoek om vergoeding van proceskosten af te wijzen. Volgens het college is het ontstaan van de situatie oorzakelijk niet gelegen in daarop gerichte besluitvorming van het college en kost het realiseren van een oplossing gezien de beperkte mogelijkheden in de gegeven situatie in alle redelijkheid tijd. Verzoeker is inmiddels wel toegelaten tot het algemeen opvangcentrum [opvangcentrum].
5.
De voorzieningenrechter maakt uit de gedingstukken op dat het probleem van opvang bij verzoeker is ontstaan op 25 april 2014, dat het college betrokken was bij het zoeken naar een oplossing en dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend omdat een oplossing uitbleef. Hangende het verzoek om voorlopige voorziening is met de toelating van verzoeker tot de opvang bij [opvangcentrum] zodanig aan zijn verzoek tegemoet gekomen dat dit voor hem aanleiding vormde om zijn verzoek in te trekken. Dit betekent dat het college een voorlopige maatregel heeft genomen die kan worden aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb en dat het verzoek om proceskostenvergoeding dient te worden toegewezen. Dat met het treffen van deze maatregel enige tijd was gemoeid, betekent niet dat de met het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening gemoeide proceskosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt.
6.
Het voorgaande betekent dat aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor het indienen van het verzoekschrift. Voorts ziet de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:82, vijfde lid, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb aanleiding het college op te dragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 487,-;
- bepaalt dat het college aan verzoeker het ten behoeve van het verzoek om voorlopige
voorziening betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.L. Rijnen

QH