ECLI:NL:CRVB:2014:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
13-1354 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de UGM-uitkering in relatie tot de WW-uitkering van gewezen militairen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een gewezen beroepsmilitair, had een uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM) ontvangen na zijn functioneel leeftijdsontslag op 1 februari 2009. Na zijn ontslag had hij van 1 april 2009 tot 1 april 2012 als burger gewerkt en vervolgens een WW-uitkering aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had echter besloten dat de UGM-uitkering van appellant in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering, op basis van artikel 34 van de Werkloosheidswet (WW) en artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellant betwistte dat de UGM-uitkering als een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening moest worden beschouwd. Hij stelde dat de uitkering voortvloeide uit zijn gedwongen leeftijdsontslag en niet uit een dienstbetrekking. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de UGM-uitkering wel degelijk als een oudedagsvoorziening moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het standpunt van het Uwv juist was en dat de UGM-uitkering terecht in mindering was gebracht op de WW-uitkering. De Raad verwees naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel en concludeerde dat de WW-uitkering niet aan appellant kon worden uitbetaald, aangezien de UGM-uitkering hoger was dan het WW-recht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1354 WW
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2013, 12/2807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.C. van der Hulst hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op 19 april 1953, heeft met ingang van 1 februari 2009 functioneel leeftijdsontslag gekregen als beroepsmilitair. Met ingang van 1 februari 2009 is hem een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM).
1.2. Na het functioneel leeftijdsontslag heeft appellant van 1 april 2009 tot 1 april 2012 gedurende achttien uur per week als burger gewerkt in dienst van het Ministerie van Defensie. Aansluitend daaraan heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2012, dat is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 april 2012 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling kan komen omdat op grond van artikel 34 van de WW en artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) de UGM-uitkering van appellant op de WW-uitkering in mindering moet worden gebracht. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de UGM-uitkering van appellant een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening is.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8998, heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv juist geacht. Daarbij is nog overwogen dat artikel 34 van de WW weliswaar met ingang van 1 maart 2012 is gewijzigd, maar dat hiermee geen materiële wijzigingen in de uitvoeringspraktijk is beoogd.
3.1.
Appellant heeft betwist dat de UGM-uitkering een uitkering is die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend. Volgens appellant is geen sprake van een uitkering wegens het einde van het arbeidsleven, maar van een uitkering wegens het einde van zijn militaire loopbaan op grond van een gedwongen leeftijdsontslag. Dat geen sprake is van een oudedagsvoorziening blijkt volgens hem ook uit het feit dat het doorwerken in een andere hoedanigheid dan als militair in de UGM wordt gefaciliteerd door bijverdiensten gedurende een bepaalde periode niet te anticumuleren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 34, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen geheel in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid van artikel 34 wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
4.2.
Wat onder inkomen als bedoeld in de WW wordt verstaan is geregeld in hoofdstuk 3 van het AIB. Artikel 3:5, eerste lid, van het AIB bepaalt, voor zover van belang, dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW tot het inkomen wordt gerekend:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat de UGM-uitkering van appellant gezien moet worden als een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening als omschreven in het eerste gedeelte van onderdeel a van artikel 3:5, eerste lid, van het AIB, is juist. Verwezen wordt naar de in de uitspraak van 10 oktober 2012 onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 opgenomen overwegingen en naar de uitspraken van
9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8076 en van 19 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3839 en ECLI:NL:CRVB:2013:CA3840. De door appellant aangevoerde beroepsgronden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit volgt dat het Uwv de UGM-uitkering van appellant terecht in mindering heeft gebracht op diens
WW-uitkering. Onbetwist is dat de UGM-uitkering hoger was dan het WW-recht van appellant, zodat terecht is bepaald dat de WW-uitkering niet aan appellant wordt uitbetaald.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt

EK