Uitspraak
M.J.H. Maas.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een gewezen beroepsmilitair, had een uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM) ontvangen na zijn functioneel leeftijdsontslag op 1 februari 2009. Na zijn ontslag had hij van 1 april 2009 tot 1 april 2012 als burger gewerkt en vervolgens een WW-uitkering aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had echter besloten dat de UGM-uitkering van appellant in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering, op basis van artikel 34 van de Werkloosheidswet (WW) en artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant betwistte dat de UGM-uitkering als een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening moest worden beschouwd. Hij stelde dat de uitkering voortvloeide uit zijn gedwongen leeftijdsontslag en niet uit een dienstbetrekking. Het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de UGM-uitkering wel degelijk als een oudedagsvoorziening moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het standpunt van het Uwv juist was en dat de UGM-uitkering terecht in mindering was gebracht op de WW-uitkering. De Raad verwees naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel en concludeerde dat de WW-uitkering niet aan appellant kon worden uitbetaald, aangezien de UGM-uitkering hoger was dan het WW-recht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.