ECLI:NL:CRVB:2013:CA3840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/3484 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de UGM-uitkering in relatie tot de WW-uitkering van een gewezen militair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de UGM-uitkering van een gewezen militair terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. Betrokkene, geboren in 1948, ontving sinds 1 januari 2004 een UGM-uitkering na het verkrijgen van functioneel leeftijdsontslag als beroepsmilitair. Na zijn ontslag heeft hij gewerkt als interim-manager en heeft hij een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat de UGM-uitkering hoger is dan het recht op WW-uitkering, waardoor de WW-uitkering niet werd uitbetaald.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de UGM-uitkering niet als een uitkering ter voorziening in de ouderdom kan worden aangemerkt, en dat het Uwv de UGM-uitkering niet op de WW-uitkering mocht in mindering brengen. Het Uwv ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunt dat de UGM-uitkering gelijkgesteld moet worden met een ouderdomspensioen, zoals bedoeld in artikel 34 van de WW.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de UGM-uitkering terecht in mindering is gebracht op de WW-uitkering, aangezien de hoogte van de UGM-uitkering hoger is dan het vastgestelde recht op WW-uitkering. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan in een eerdere uitspraak van 10 oktober 2012, waarin werd vastgesteld dat een UGM-uitkering gelijkgesteld moet worden met een ouderdomspensioen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/3484 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012, 11/4253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 19 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.P. Arts een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 mei 2013, waar partijen niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1948, heeft met ingang van 1 januari 2004 functioneel leeftijdsontslag gekregen als beroepsmilitair in verband met het bereiken van de 55-jarige leeftijd. Met ingang van 1 januari 2004 is hem een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM).
1.2. Betrokkene heeft na het functioneel leeftijdsontslag in dienstbetrekking gewerkt, laatstelijk van 18 mei 2009 tot 15 augustus 2011 als interim-manager bij [naam werkgever]. Betrokkene heeft aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij appellant.
1.3. Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 15 augustus 2011 recht heeft op een WW-uitkering. Op die uitkering heeft appellant de UGM-uitkering in mindering gebracht, waardoor de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Bij besluit van 14 december 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 augustus 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de UGM-uitkering van betrokkene een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering is, die op grond van artikel 34 van de WW in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat de UGM-uitkering niet kan worden aangemerkt als een uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend. Volgens de rechtbank is niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW noch aan artikel 1, eerste lid, van het Besluit Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (Stcrt. 1991, 244, hierna: Besluit), zodat appellant de UGM-uitkering niet op betrokkenes WW-uitkering in mindering mocht brengen.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat de UGM-uitkering moet worden gezien als een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW en daarom moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2. In de partijen bekende uitspraak van 10 oktober 2012 (LJN BX8998) is geoordeeld dat een UGM-uitkering een uitkering is die op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit met een ouderdomspensioen moet worden gelijkgesteld. Verwezen wordt naar de in die uitspraak onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 opgenomen overwegingen.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen betrokkene heeft aangevoerd bestaat er geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Hieruit volgt dat appellant de UGM-uitkering terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. Onbetwist is dat de hoogte van de UGM-uitkering hoger is dan het voor betrokkene vastgestelde recht op WW-uitkering, zodat terecht is bepaald dat de WW-uitkering niet aan betrokkene wordt uitbetaald.
4.4. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
QH