Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2011, 11-2424 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.H.H. Baljet, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012 door een enkelvoudige kamer. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. Betrokkene en mr. Baljet zijn verschenen. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De Raad heeft met toestemming van partijen een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
1.1. Betrokkene, geboren op 17 november 1947, heeft met ingang van 1 december 2002 functioneel leeftijdsontslag gekregen als beroepsmilitair in verband met het bereiken van de 55-jarige leeftijd. Met ingang van 1 december 2002 is hem een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM).
1.2. Betrokkene heeft na het functioneel leeftijdsontslag bij diverse werkgevers in dienstbetrekking gewerkt, laatstelijk van 1 februari 2010 tot 1 januari 2011 voor 24 uur per week bij woningbouwvereniging Stadgenoot te Amsterdam (werkgever). Betrokkene heeft aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv.
1.3. Bij besluit van 22 januari 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 3 januari 2011 recht heeft op een WW-uitkering. Op die uitkering heeft appellant de UGM-uitkering in mindering gebracht, waardoor de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Bij besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 januari 2011 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de UGM-uitkering van betrokkene een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering is, die op grond van artikel 34 van de WW in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Volgens appellant kan betrokkene aan een eerdere toekenning van WW-uitkering geen recht ontlenen, omdat die toekenning berustte op een fout waaraan hij thans niet gebonden is.
2. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 12 oktober 2011 overwogen dat de UGM-uitkering niet kan worden aangemerkt als een uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend. De rechtbank heeft uit de wijziging van de UGM in 2001, waarbij de anticumulatieregelgeving geleidelijk werd afgeschaft door inkomsten uit de uitoefening van specifieke beroepen in het onderwijs, de zorg, bij de politie en de douane niet meer te verrekenen met de UGM-uitkering, afgeleid dat ten tijde van het einde dienstverband van betrokkene met de UGM niet langer werd beoogd om na het leeftijdsontslag zo veel mogelijk een einde arbeidsleven bij de gewezen militairen te bewerkstelligen. Door de wetswijziging werd betrokkene naar het oordeel van de rechtbank juist gestimuleerd om na zijn leeftijdsontslag in de aangewezen sectoren arbeid te verrichten, wat hij ook gedaan heeft door een baan te aanvaarden als groepsleider in de zorgsector. De rechtbank heeft op grond hiervan geoordeeld dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering. Zij heeft appellant in de gelegenheid gesteld om binnen een door haar gegeven termijn het gebrek in de beslissing op bezwaar te herstellen met inachtneming van de tussenuitspraak. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. De rechtbank heeft hierna het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij blijft bij zijn standpunt dat de UGM-uitkering moet worden gezien als een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW en daarom moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen. Appellant heeft dit afgeleid uit de hoogte van de uitkering, die is gekoppeld aan het laatstgenoten loon, uit het ontbreken van een verplichting voor betrokkene om naast het pensioen elders te gaan werken, en uit het voortduren van de uitkering tot het 65e levensjaar. Appellant acht deze benadering in overeenstemming met de strekking van artikel 34 van de WW, welke erin is gelegen dat personen die op basis van het ontvangen van een ouderdomspensioen geacht moeten worden het einde van hun arbeidsleven te hebben bereikt, slechts voor een WW-uitkering in aanmerking dienen te komen voor zover dat ouderdomspensioen lager is dan hun WW-uitkering voor aftrek.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank en heeft benadrukt dat de UGM-uitkering slechts een basisinkomen verschaft en dat hij niet de bedoeling heeft gehad om na zijn functioneel leeftijdsontslag niet meer deel te nemen aan het arbeidsleven. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij ook feitelijk werkzaam is gebleven. Betrokkene heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd en daartoe aangevoerd dat hij gedurende een eerdere periode van werkloosheid na zijn functioneel leeftijdsontslag een ongekorte WW-uitkering heeft ontvangen naast zijn UGM-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van artikel 34 van de WW en het Besluit Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (Stcrt. 1991, 244, hierna: Besluit), ten tijde en voor zover hier van belang, verwijst de Raad naar de overwegingen 2.5 tot en met 2.7 van de tussenuitspraak.
4.2. In de toelichting op het Besluit staat onder meer:
“Met artikel 1, eerste lid, onderdeel (…) b, wordt bereikt dat een overbruggingspensioen onder de anticumulatieregeling van artikel 34, eerste en vierde lid, van de WW valt. Onderdeel b heeft betrekking op constructies, waarbij eerst bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd het definitieve pensioen wordt vastgesteld. (…) Met het vereiste, dat de uitkering moet voortvloeien uit een dienstbetrekking wordt bereikt, dat bij op eigen initiatief getroffen en uitsluitend door de werknemer bekostigde regelingen anticumulatie achterwege blijft. Met het vereiste, dat de uitkering het karakter van een oudedagsvoorziening moet hebben wordt bereikt, dat als sprake is van andersoortig karakter, bijvoorbeeld aanvulling op de
WW-uitkering in het kader van een afvloeiingsregeling, anticumulatie achterwege blijft.”.
4.3.1. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat de aan betrokkene toegekende UGM-uitkering een uitkering is die op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit met een ouderdomspensioen moet worden gelijkgesteld. Voor het antwoord op die vraag zal het karakter van die uitkering moeten worden bepaald vanuit de doelstelling van de UGM. Anders dan in de uitspraak van 15 juli 1997, LJN AL0774, kent de Raad geen betekenis toe aan de leeftijd van betrokkene en evenmin aan het gegeven dat betrokkene na zijn functioneel leeftijdsontslag en na de toekenning van de UGM-uitkering zijn arbeidsleven feitelijk niet heeft beëindigd en een aantal jaren heeft gewerkt.
4.3.2. De UGM is in 1966 tot stand gekomen omdat de invoering van een functioneel leeftijdsontslag voor militairen het nodig maakte een financiële voorziening te treffen voor de periode, liggende tussen het ontslag en de pensioengerechtigde leeftijd. De getroffen financiële voorziening hield in dat een gewezen militair gedurende de eerste 60 maanden na het functioneel leeftijdsontslag 80% van de laatstgenoten bezoldiging ontving, met de mogelijkheid van een verhoging met maximaal 5%, en daarna, tot op het moment waarop hij 65 jaar zou worden, 73% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Met de mogelijkheid om na het ontslag als militair weer loongevende arbeid te verrichten werd in die zin rekening gehouden, dat een cumulatiebeperkende regeling was opgenomen. Naar de Raad heeft vastgesteld in zijn uitspraak van 26 april 2001, LJN AB2617, heeft de wetgever met de voorziening destijds beoogd een uitkering op basis van de gedachte, dat de militair na zijn functioneel leeftijdsontslag niet meer genoopt zou zijn aan het arbeidsleven (in een andere functie) deel te nemen. De UGM verplichtte de gewezen militairen dan ook niet tot re-integratie op de arbeidsmarkt of het aanvaarden van passende arbeid. Op grond hiervan is de UGM-uitkering in laatstgenoemde uitspraak aangemerkt als een uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend.
4.3.3. Zoals in de tussenuitspraak van de rechtbank is uiteengezet is de anticumulatieregeling van de UGM na zijn totstandkoming gewijzigd. Ten tijde hier van belang kwam die regeling er, kort samengevat, op neer dat inkomsten in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, slechts gedurende twee jaar in mindering werden gebracht op de UGM-uitkering. Inkomsten die werden verkregen uit een dienstbetrekking in enkele nader genoemde sectoren zijn hiervan uitgesloten.
4.3.4. De UGM bevat ook na de in 4.3.3 genoemde wijziging een regeling tot toekenning van een uitkering aan gewezen militairen, die zijn ontslagen wegens het bereiken van bepaalde leeftijdsgrenzen. De hoogte en de duur van de uitkering zijn ongewijzigd gebleven. De UGM bevat, evenals voorheen, geen verplichting tot re-integratie op de arbeidsmarkt of het aanvaarden van passende arbeid. Gelet hierop is het karakter van de UGM-uitkering als oudedagsvoorziening niet anders geworden. Dat de anticumulatieregeling is versoepeld doet aan het karakter van de UGM-uitkering als oudedagsvoorziening niet af.
4.3.5. Uit 4.3.2 tot en met 4.3.4 volgt dat de UGM-uitkering van betrokkene een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering is die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend, voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Appellant heeft die uitkering met toepassing van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit dan ook terecht gelijkgesteld met een ouderdomspensioen.
4.4.1. Betrokkene heeft ten betoge dat de UGM-uitkering niet in mindering mocht worden gebracht op de WW-uitkering ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft in reactie hierop gesteld dat het niet korten van de UGM-uitkering op de WW-uitkering van betrokkene gedurende een eerdere periode van werkloosheid een fout is geweest en dat hij niet verplicht is om die fout te herhalen. Het gaat hier om een nieuwe aanvraag en een nieuwe vaststelling. Van verwachtingen die in rechte zouden moeten worden gehonoreerd is volgens appellant geen sprake.
4.4.2. De Raad onderschrijft dit standpunt van appellant. Een met een ouderdomspensioen gelijkgestelde uitkering moet op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW op de WW-uitkering in mindering worden gebracht. Dat dit in het verleden niet is gebeurd was in strijd met genoemde wettelijke bepaling. Appellant is niet gehouden om een met de wet strijdige handelwijze voort te zetten. Aan het niet in mindering brengen van de UGM-uitkering op de WW-uitkering gedurende een eerdere periode van werkloosheid van betrokkene kan geen in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens appellant worden gebaseerd ten aanzien van het bestreden besluit.
4.4.3. Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat appellant de UGM-uitkering terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. Onbetwist is dat de hoogte van de
UGM-uitkering hoger is dan het voor betrokkene vastgestelde recht op WW-uitkering, zodat terecht is bepaald dat de WW-uitkering niet aan betrokkene wordt uitbetaald.
4.5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk