ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- K. Wentholt
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de in mindering gebrachte ouderdomspensioen op de WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het ouderdomspensioen van appellante in mindering mag worden gebracht op haar WW-uitkering. Appellante, die van 1 april 1968 tot 1 januari 1990 in dienst was bij een werkgever en daarna bij de WVS-groep, ontving een ouderdomspensioen en een tijdelijk ouderdomspensioen. Het Uwv had besloten om deze pensioenen in mindering te brengen op de WW-uitkering, wat appellante betwistte. Ze voerde aan dat dit in strijd was met internationale verdragen en de Grondwet, omdat er een ongerechtvaardigd onderscheid zou zijn tussen verschillende situaties van werkloosheid.
De Raad overwoog dat de uitzondering van artikel 34, zevende lid, van de WW niet op appellante van toepassing was, omdat zij de dienstbetrekking waaruit het pensioen voortkwam en de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid was ontstaan niet naast elkaar had vervuld. De Raad bevestigde dat het in mindering brengen van het pensioen op de WW-uitkering niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de aanspraak op de WW-uitkering niet volledig kon worden gerealiseerd door de voorwaarden die daaraan verbonden zijn. Ook het beroep op artikel 1 van de Grondwet faalde, omdat toetsing aan de Grondwet in dit geval niet was toegestaan.
De uitspraak van de rechtbank Breda werd bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de wetgeving omtrent de WW en de Regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen correct was toegepast, en dat er geen strijd was met de rechtsbeginselen die appellante aanvoerde.