ECLI:NL:CRVB:2016:1703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/4507 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van prepensioen in mindering op de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van appellant om schadevergoeding en de vraag of het prepensioen in mindering mocht worden gebracht op de WW-uitkering. Appellant, die in dienst was bij Stichting [stichting], had zijn dienstverband per 1 juni 2013 beëindigd en ontving vanaf 3 juni 2013 een WW-uitkering. Hij meldde het Uwv dat hij per 1 mei 2012 een ouderdomspensioen ontving van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn, wat leidde tot een verlaging van zijn WW-uitkering. Het Uwv had het prepensioen van de WW-uitkering afgetrokken, wat appellant betwistte.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de uitzonderingssituaties van artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) zich niet voordeden. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij vóór 1 mei 2012 structureel meer uren werkte dan zijn contractuele 36 uur per week, en dat de afbouw van zijn medezeggenschapswerkzaamheden leidde tot een verlies aan arbeidsuren. De Raad oordeelde echter dat er geen relevant verlies aan arbeidsuren was, omdat de omvang van het dienstverband gelijk bleef en appellant wisselende uren werkte.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het prepensioen terecht in mindering had gebracht op de WW-uitkering. De Raad verwierp ook het beroep van appellant op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat de voorwaarden voor de WW-uitkering niet voldaan waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter.

Uitspraak

14/4507 WW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 juli 2014, 13/5984 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in dienst bij Stichting [stichting] . Het dienstverband is met ingang van 1 juni 2013 beëindigd. Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een verlies aan arbeidsuren van 36 uur per week.
1.2.
Op 17 juli 2013 heeft appellant het Uwv meegedeeld dat hij met ingang van 1 mei 2012 een ouderdomspensioen ontvangt van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Dit betreft een gedeelte van het ouderdomspensioen dat appellant vervroegd, eerder dan zijn 65-jarige leeftijd, heeft laten uitkeren en dat hij naast zijn loon van [stichting] heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het Uwv het ouderdomspensioen per 3 juni 2013 van de WW-uitkering afgetrokken, waardoor deze van € 730,70 bruto per week wordt verlaagd naar € 583,75 bruto per week.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 16 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de uitzonderingssituaties van artikel 3:5, tweede en derde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) zich niet voordoen, zodat het Uwv het ouderdomspensioen terecht heeft gekort op de WW-uitkering. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij appellant, ook voor 1 mei 2012, sprake was van wisselende inkomsten en er zo geen sprake is van een eerder verlies aan arbeidsuren.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vóór 1 mei 2012 structureel meer uren werkte dan de omvang van zijn dienstverband (36 uur per week) in verband met het lidmaatschap van de (centrale) ondernemingsraad van [stichting] , waarvoor hij in de vorm van overuren betaald kreeg. Vanaf 1 mei 2012 is hij met de medezeggenschapswerkzaamheden gestopt, waardoor hij terugging van gemiddeld 39 uur per week naar 36 uur per week. Dit moet worden aangemerkt als een eerder verlies aan arbeidsuren in dezelfde dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van het AIB. Ter compensatie van het inkomensverlies doordat hij minder ging werken heeft appellant per 1 mei 2012 een gedeelte van zijn pensioen opgenomen. Het korten van dit pensioen op de WW-uitkering acht appellant in strijd met de Europese wetgeving, in het bijzonder met het individueel eigendomsrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 34, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen geheel op de uitkering in mindering wordt gebracht.
4.2. Op grond van artikel 34, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
4.3.
In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, tot het inkomen wordt gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
4.4.
In artikel 3:5, derde lid, van het AIB is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, niet tot het inkomen wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren.
4.5.
In de nota van toelichting bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) is het volgende vermeld:
“Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW
Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (…)
In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a [lees: artikel 3:5] niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
4.6.
Appellant heeft de medezeggenschapswerkzaamheden die hij een aantal jaren had verricht en die hij in de vorm van, een per periode wisselend aantal, overuren uitbetaald kreeg, vanaf 1 mei 2012 afgebouwd en eind 2012 geheel beëindigd. Er was per 1 mei 2012 evenwel geen relevant verlies aan arbeidsuren, nu de omvang van het dienstverband per die datum gelijk gebleven is (36 uur per week) terwijl uit de opgave in Suwinet blijkt dat appellant wisselende aantallen uren per week werkte, ook na 1 mei 2012. De betaling van het pensioen van Zorg en Welzijn per 1 mei 2012 is daarom niet in de plaats gekomen van een verlies aan arbeidsuren in de zin van de WW. Dat appellant dit pensioen zelf als een compensatie zag voor de terugval in inkomen als gevolg van het wegvallen van de overuren maakt dat niet anders. Aan de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, derde lid, van het AIB is daarom niet voldaan, zodat het Uwv het pensioen terecht met toepassing van artikel 3:5, eerste lid, van het AIB op de WW-uitkering in mindering heeft gebracht.
4.7.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700) valt een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, niet onder het begrip “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol. De aanspraak van appellant op een WW-uitkering kan niet volledig worden gerealiseerd, omdat de voorwaarden daartoe ontbreken op grond van artikel 34 van de WW, in samenhang met artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB. Dit betekent dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van appellant.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellant verzocht, geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L.L. van den IJssel

AP