ECLI:NL:RBOBR:2014:6285

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
SHE 14/1081
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de dagloongarantie bij aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking tijdens opzegtermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een WW-uitkering aangevraagd na het faillissement van zijn werkgever, de Harense Smid B.V., en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met een dagloon van € 68,03. De rechtbank moest beoordelen of de dagloongarantie van artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekering van toepassing was, nu eiser een nieuwe dienstbetrekking had aanvaard tijdens een lopende opzegtermijn.

De rechtbank overwoog dat de dagloongarantie niet van toepassing is wanneer een werknemer overstapt van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid. Eiser had een uitkering wegens betalingsonmacht ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet daadwerkelijk werkloos was geweest, omdat hij geen arbeidsuren had verloren en niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De rechtbank concludeerde dat de uitkering wegens betalingsonmacht niet gelijkgesteld kon worden aan een uitkering wegens werkloosheid.

Daarnaast werd het beroep van eiser op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verworpen. De rechtbank stelde vast dat eiser ten tijde van de inwerkingtreding van het Dagloonbesluit geen recht had op WW, en dat het bestreden besluit niet leidde tot ontneming van een bestaand eigendomsrecht. De rechtbank oordeelde dat de materiële wetgever bevoegd was om de regeling te wijzigen en dat er geen schending van het recht had plaatsgevonden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/1081

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. E.M.H. Geubbels),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: E.H.J.A. Olthof).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 4 november 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met inachtneming van een dagloon van € 68,03.
Bij besluit van 11 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is werkzaam geweest bij de Harense Smid B.V.. Op 1 juli 2013 is deze werkgever in staat van faillissement verklaard. Vanwege het faillissement van de Harense Smid heeft eiser een uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever ontvangen over, voor zover in dit kader relevant, de periode van de opzegtermijn. Dit was voor eiser de periode van 2 juli 2013 tot en met 12 augustus 2013. Met ingang van 15 juli 2013 is eiser werkzaam geweest bij uitzendburo Adecco, tegen een lager loon dan bij zijn voorlaatste werkgever. Op 7 november 2013 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
2. Tot 1 juni 2013 was het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit dagloonregels) van kracht. In artikel 17, eerste lid, van het Besluit dagloonregels was bepaald dat het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking een andere dienstbetrekking was aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager werd vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold of zou hebben gegolden vanwege die eerdere dienstbetrekking.
3. Per 1 juni 2013 is het Besluit dagloonregels ingetrokken en is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) in werking getreden. Op grond van
artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een WW-uitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold vanwege die eerdere dienstbetrekking.
4. De vraag die partijen primair verdeeld houdt, is of bij de vaststelling van het dagloon toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
5. In dit geval heeft eiser vanwege het faillissement van zijn voorlaatste werkgever, de Harense Smid, over de opzegtermijn een uitkering wegens betalingsonmacht ontvangen. Het betreft hier een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. Aan eiser kan worden toegegeven dat een dergelijke uitkering ook onder het begrip “WW-uitkering” in artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit valt. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Dagloonbesluit immers wordt, voor zover hier van belang, het begrip uitkering gedefinieerd als uitkering op grond van de WW. Het begrip “WW-uitkering” is derhalve niet beperkt tot de uitkering bij werkloosheid.
5.1
Uit de tekst van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit blijkt echter dat er voorts sprake moet zijn van aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking
na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit de werknemer een WW-uitkering heeft ontvangen. De rechtbank acht deze zinsnede onvoldoende duidelijk voor de beantwoording van de vraag of de feitelijke situatie van eiser onder het toepassingsbereik van dit artikel valt. Daarbij gaat het dan specifiek om de vraag of het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking tijdens een nog lopende opzegtermijn gelijk te stellen is met de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking en of er in geval van een uitkering wegens betalingsonmacht moet worden gesproken van een WW-uitkering die wordt ontvangen uit een dienstbetrekking. Voor de beantwoording van die vragen baseert de rechtbank zich op de Nota van Toelichting (NvT) bij het Dagloonbesluit. Daarin is het volgende vermeld:
“Deze bepaling geeft een garantie voor het dagloon bij herhaalde werkloosheid binnen een bepaalde tijd. De garantie geldt niet indien de werknemer na het einde van de eerdere dienstbetrekking van werk naar werk gaat. De garantie beoogt te stimuleren dat werknemers die al werkloos zijn en een werkloosheidsuitkering ontvangen een baan aanvaarden, ook als deze een lager loon oplevert dan de dienstbetrekking waaruit ze werkloos zijn geworden. Als iemand overstapt van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid behoeft het niet te gaan om een keuze die noodzakelijk is om werkloosheid te voorkomen. Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige keuze om een baan te accepteren tegen een lager loon. Ook als het loon lager is kunnen er andere arbeidsvoorwaarden of omstandigheden zijn waardoor de nieuwe dienstbetrekking voor betrokkene aantrekkelijker is. Tussenliggende werkloosheid is een indicatie dat betrokkene de nieuwe baan accepteert om (voortduring van de) werkloosheid te voorkomen. Indien mogelijk zal de werknemer eerder kiezen voor een rechtstreekse overstap omdat dit meer zekerheid biedt in zijn streven om werkloosheid te vermijden.”
5.2
Uit bovenstaande passage blijkt dat de materiële wetgever er bewust voor heeft gekozen de dagloongarantie niet van toepassing te laten zijn indien de werknemer overstapt van de ene dienstbetrekking naar de andere zonder tussenliggende periode van werkloosheid, zoals eiser heeft gedaan.
6. Eiser voert in dit verband nog aan dat de periode waarover hij een uitkering heeft ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de WW, moet worden aangemerkt als een periode van werkloosheid, omdat het ontvangen van de uitkering wegens betalingsonmacht, gelet op het verlies van arbeidsuren en inkomen, gelijkgesteld dient te worden aan de beëindiging van het dienstverband.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet daadwerkelijk werkloos is geweest, gelet op de in artikel 16, eerste lid, van de WW gestelde voorwaarden. Eiser had in de hier relevante periode geen arbeidsuren verloren en was evenmin beschikbaar om arbeid te aanvaarden. De uitkering wegens betalingsonmacht kan daarom niet worden gelijkgesteld aan een uitkering wegens werkloosheid.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat door de wijziging van de regeling met betrekking tot de dagloongarantie er sprake is van inmenging in het ongestoorde genot van zijn eigendom.
9. Dit beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet. Eiser had ten tijde van de inwerkingtreding van het Dagloonbesluit per 1 juni 2013 geen recht op WW. Het bestreden besluit strekt dan ook niet tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van eiser. Evenmin is sprake van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd was dat die gerealiseerd zou worden. Aan eiser is een uitkering toegekend volgens de daarvoor ten tijde van belang geldende regels. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in uitspraken van de CRvB van 9 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8411) en 30 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700).
10. Ook stelt eiser dat ten onrechte geen overgangsrecht is getroffen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 januari 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BU9921) en naar een samenvatting van de voorlichting over de kaders bij wijzigingen in het sociale zekerheidsrecht en de pensioenen van de Afdeling advisering van de Raad van State van 9 oktober 2012.
11. De rechtbank volgt eiser niet. Immers, in artikel 26, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het Besluit Dagloonregels enkel van toepassing blijft op uitkeringen waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen voor 1 juni 2013. De rechtbank is van oordeel dat, nu hiermee is voorzien in overgangsrecht, de regering een bewuste keuze heeft gemaakt om alleen bestaande rechten die reeds tot toekenning van een WW-uitkering hebben geleid, te honoreren. Voorts heeft in het algemeen te gelden dat de materiële wetgever bevoegd is een regeling (ook ten nadele van een belanghebbende) te wijzigen. Bij het tot stand brengen (of wijzigen) van een algemeen verbindend voorschrift als hier aan de orde, is het bovendien in beginsel aan de materiële wetgever om alle betrokken belangen af te wegen. Daarbij staat het hem vrij om, ter voorkoming van eventuele onbedoelde effecten, een overgangsregeling te maken. De rechter moet, gelet op zijn positie in het staatsbestel, het resultaat van de afwegingen die de wetgever heeft gemaakt respecteren. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige feilen kleven dat het voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Zodanige uitzonderingen zijn niet aangevoerd en zijn de rechtbank ook niet gebleken. De omstandigheid dat de regering door middel van nieuwe wetgeving en/of aanpassing van het Dagloonbesluit de ongewenste gevolgen van de nieuwe dagloonregels zou willen herstellen, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Wat betreft de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage wijst de rechtbank erop dat in die zaak een beëindiging van een bestaande uitkering als gevolg van een wetswijziging aan de orde was. Deze uitspraak betreft dan ook een heel andere situatie dan die waarin eiser verkeert. Wat betreft de samenvatting van de voorlichting door de Raad van State waarnaar eiser heeft verwezen, overweegt de rechtbank dat het hier slechts gaat om een uitleg van het Eerste Protocol bij het EVRM in relatie tot overgangsrecht. Zoals de rechtbank echter onder 9 al heeft overwogen, is hier geen sprake van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.S. Peskens, voorzitter, en mr. Y.S. Klerk en
mr. J.Y. van de Kraats, leden, in aanwezigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.