5.2Uit bovenstaande passage blijkt dat de materiële wetgever er bewust voor heeft gekozen de dagloongarantie niet van toepassing te laten zijn indien de werknemer overstapt van de ene dienstbetrekking naar de andere zonder tussenliggende periode van werkloosheid, zoals eiser heeft gedaan.
6. Eiser voert in dit verband nog aan dat de periode waarover hij een uitkering heeft ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de WW, moet worden aangemerkt als een periode van werkloosheid, omdat het ontvangen van de uitkering wegens betalingsonmacht, gelet op het verlies van arbeidsuren en inkomen, gelijkgesteld dient te worden aan de beëindiging van het dienstverband.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet daadwerkelijk werkloos is geweest, gelet op de in artikel 16, eerste lid, van de WW gestelde voorwaarden. Eiser had in de hier relevante periode geen arbeidsuren verloren en was evenmin beschikbaar om arbeid te aanvaarden. De uitkering wegens betalingsonmacht kan daarom niet worden gelijkgesteld aan een uitkering wegens werkloosheid.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat door de wijziging van de regeling met betrekking tot de dagloongarantie er sprake is van inmenging in het ongestoorde genot van zijn eigendom.
9. Dit beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet. Eiser had ten tijde van de inwerkingtreding van het Dagloonbesluit per 1 juni 2013 geen recht op WW. Het bestreden besluit strekt dan ook niet tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van eiser. Evenmin is sprake van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd was dat die gerealiseerd zou worden. Aan eiser is een uitkering toegekend volgens de daarvoor ten tijde van belang geldende regels. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in uitspraken van de CRvB van 9 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8411) en 30 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700). 10. Ook stelt eiser dat ten onrechte geen overgangsrecht is getroffen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 januari 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BU9921) en naar een samenvatting van de voorlichting over de kaders bij wijzigingen in het sociale zekerheidsrecht en de pensioenen van de Afdeling advisering van de Raad van State van 9 oktober 2012. 11. De rechtbank volgt eiser niet. Immers, in artikel 26, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het Besluit Dagloonregels enkel van toepassing blijft op uitkeringen waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen voor 1 juni 2013. De rechtbank is van oordeel dat, nu hiermee is voorzien in overgangsrecht, de regering een bewuste keuze heeft gemaakt om alleen bestaande rechten die reeds tot toekenning van een WW-uitkering hebben geleid, te honoreren. Voorts heeft in het algemeen te gelden dat de materiële wetgever bevoegd is een regeling (ook ten nadele van een belanghebbende) te wijzigen. Bij het tot stand brengen (of wijzigen) van een algemeen verbindend voorschrift als hier aan de orde, is het bovendien in beginsel aan de materiële wetgever om alle betrokken belangen af te wegen. Daarbij staat het hem vrij om, ter voorkoming van eventuele onbedoelde effecten, een overgangsregeling te maken. De rechter moet, gelet op zijn positie in het staatsbestel, het resultaat van de afwegingen die de wetgever heeft gemaakt respecteren. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige feilen kleven dat het voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Zodanige uitzonderingen zijn niet aangevoerd en zijn de rechtbank ook niet gebleken. De omstandigheid dat de regering door middel van nieuwe wetgeving en/of aanpassing van het Dagloonbesluit de ongewenste gevolgen van de nieuwe dagloonregels zou willen herstellen, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Wat betreft de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage wijst de rechtbank erop dat in die zaak een beëindiging van een bestaande uitkering als gevolg van een wetswijziging aan de orde was. Deze uitspraak betreft dan ook een heel andere situatie dan die waarin eiser verkeert. Wat betreft de samenvatting van de voorlichting door de Raad van State waarnaar eiser heeft verwezen, overweegt de rechtbank dat het hier slechts gaat om een uitleg van het Eerste Protocol bij het EVRM in relatie tot overgangsrecht. Zoals de rechtbank echter onder 9 al heeft overwogen, is hier geen sprake van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.