ECLI:NL:CRVB:2009:BI7040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4948 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ambtenaar in het belang van de dienst bij verdenking van ernstige strafbare feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2009 uitspraak gedaan over de schorsing van een ambtenaar, appellant, die werkzaam was bij het ressortsparket. De schorsing was opgelegd in het belang van de dienst, omdat er een concrete verdenking bestond van ernstige strafbare feiten. De Raad heeft vastgesteld dat ten tijde van de schorsing en het bestreden besluit er een strafvervolging tegen appellant aanhangig was, wat de noodzaak van de schorsing onderstreepte. De Raad oordeelde dat de gevolgen van de schorsing voor appellant niet onevenredig waren in verhouding tot het doel dat hiermee gediend werd, namelijk het waarborgen van de geloofwaardigheid van het openbaar ministerie.

Appellant had beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Justitie, dat op 27 mei 2008 was genomen, en stelde dat er geen noodzaak was voor de schorsing, aangezien hij al langere tijd ziek was en niet meer zou werken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verdenkingen onverenigbaar waren met de functie van appellant en dat de schorsing gerechtvaardigd was. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat een bestuursorgaan in geval van ernstige verdenkingen van plichtsverzuim voldoende grond heeft om een ordemaatregel te treffen.

De Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de schorsing van appellant in overeenstemming was met de geldende rechtspraak. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit binnen het openbaar ministerie en de noodzaak om maatregelen te treffen wanneer er ernstige verdenkingen bestaan.

Uitspraak

08/4948 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
en
de Minister van Justitie (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het door verweerder op 27 mei 2008 genomen besluit (hierna: bestreden besluit) tot handhaving van de schorsing in het belang van de dienst.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Namens appellant is verschenen mr. P.J. Signer, advocaat te Almere. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Uit een in de eerste helft van 2007 gehouden justitieel onderzoek was jegens appellant, [functie] bij het ressortsparket te [ressort], de verdenking gerezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan één of meer strafbare feiten. Er heeft op 19 september 2007 huiszoeking bij hem plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting over het appellant bekendgemaakte voornemen hem te schorsen, heeft hij te kennen gegeven onbevoegd een kopie van een strafdossier te hebben opgevraagd teneinde op persoonlijke gronden onderzoek naar de achtergronden van iemand te kunnen verrichten.
1.2. Verweerder heeft het bestaan van de verdenkingen onverenigbaar geacht met appellants positie binnen het openbaar ministerie. Op grond van de twijfel aan appellants integriteit en gelet op de samenloop van de hoedanigheid van verdachte en lid van het openbaar ministerie heeft verweerder de ordemaatregel genomen van schorsing in het belang van de dienst met ingang van 21 september 2007. Hangende bezwaar tegen die schorsing is een vervolgingsbeslissing tegen appellant genomen. Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellant is van opvatting dat verweerder geen juiste afweging van belangen heeft gemaakt. Hij heeft in het bijzonder gewezen op het ontbreken van noodzaak om deze maatregel te treffen omdat hij al langere tijd wegens ziekte niet werkte en ook niet meer zal werken. Gewezen is verder op zijn indrukwekkende loopbaan bij het openbaar ministerie vanaf 1975 en op gebreken in de strafzaak die inmiddels is gevolgd en heeft geleid tot een veroordelend vonnis maar waartegen hoger beroep is ingesteld.
3. Verweerder heeft gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad. Blijkens die rechtspraak (CRvB 19 oktober 2000, LJN AA8869 en TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichts-verzuim van een ambtenaar, waardoor aan de integriteit van die ambtenaar moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel. Dat sprake was van een serieuze verdenking blijkt uit het feit dat de strafvervolging inmiddels heeft geleid tot een veroordeling van appellant wegens ambtelijke corruptie en valsheid in geschrifte en oplichting. Niettegenstaande het ziekteverlof was volgens verweerder schorsing nodig omdat appellant zich anders als [functie] zou kunnen blijven manifesteren.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van deze standpunten van partijen het volgende.
4.1. Hij volgt verweerder in de opvatting dat de jegens appellant getroffen ordemaatregel past in de genoemde vaste rechtspraak van de Raad. Ten tijde van het treffen van de maatregel was sprake van een concrete verdenking van ernstige strafbare feiten; ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was sprake van een strafvervolging van appellant voor (ambts)misdrijven.
Dat verweerder groot gewicht heeft toegekend aan de functie van appellant, acht de Raad begrijpelijk. De nadelige gevolgen van de schorsing voor het persoonlijk belang van appellant om te kunnen functioneren als [functie] zijn niet onevenredig in verhouding met het door de schorsing te dienen doel dat het openbaar ministerie geloofwaardig functioneert en niet optreedt door middel van een [functie] die zelf onder een ernstige verdenking staat.
4.2. De Raad kan verweerder eveneens volgen in de opvatting dat met de schorsing een redelijk doel werd gediend, ook nu appellant ziek was. Zo was niet alleen voorzien in de te vermijden situatie dat appellant, bij herstel, weer aan het werk zou gaan, maar kon ook worden voorkomen dat appellant zich naar buiten toe zou presenteren als [functie]. Eerder aanvaardde de Raad dit laatste in een vergelijkbare situatie in zijn uitspraak van 30 november 2006, LJN AZ5091 en TAR 2007, 30.
Niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid.
5. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD