In de zaak met kenmerk AMS 17/5739
17. BI heeft onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van informatie die BI had ontvangen van de Rijksrecherche. BI heeft digitaal onderzoek verricht en met verschillende personen, onder wie eiser, gesproken. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘ [naam] ’, waarvan de definitieve versie is opgemaakt op 16 mei 2017. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek en het onderzoek van de Rijksrecherche heeft verweerder eiser de volgende gedragingen verweten en aan het strafontslag ten grondslag gelegd:
1. Het uitlokken en aannemen van een gift ten bedrage van € 1.028,50 van een zakelijke relatie van de [naam] ( [naam] ) in wiens opdracht en voor wiens kosten door het bedrijf [naam] vier nieuwe autobanden zijn aangeschaft en zijn geleverd voor de auto van eiser;
2. Het uitlokken en aannemen van een gift ten bedrage van € 80,- bestaande uit het laten vervaardigen en ‘om niet’ ontvangen van een straatnaamboord door/van [naam] vestiging [naam] c.q. de heer [naam] , met wie eiser uit hoofde van zijn functie een zakelijke relatie onderhield;
3. Het laten ontstaan en voortbestaan van ontoelaatbare verstrengeling van persoonlijke belangen en belangen die eiser uit hoofde van zijn functie voor de gemeente Amsterdam diende te behartigen, door met gebruikmaking van zijn zakelijke contacten in zijn privébehoeften te voorzien;
4. Het op zich laden van de schijn van ambtelijke corruptie c.q. omkoping door het aanvaarden van giften, die de verwachting wekken dat daar een zakelijke tegenprestatie tegenover staat of zal staan;
a. waarbij is gebleken dat eiser bij herhaling prijsopgaven/offertes die hij als [functie] heeft ontvangen, per e-mail heeft doorgestuurd naar andere partijen die eveneens werkzaam zijn geweest voor de gemeente [naam] , waardoor niet alleen in strijd is gehandeld met de bij aanbesteding geldende gedragsregels, maar waardoor eiser ook de ontoelaatbare schijn op zich heeft geladen dat aan het verstrekken van de bewuste informatie/gegevens een tegenprestatie van de ontvangende partij was verbonden; en
b. waarbij tevens is gebleken dat eiser privécontact onderhoudt met [naam] van [naam] en samen met hem buiten werktijd bestratingswerkzaamheden uitvoert, waardoor eveneens de schijn van belangenverstrengeling werd gewekt.
5. Het toebrengen van grote schade aan het imago van de gemeente.
Als strafverzwarende omstandigheden heeft verweerder genoemd:
- De opzettelijkheid van eisers handelen, met het duidelijk oogmerk zichzelf te verrijken met gebruikmaking van zijn netwerk uit hoofde van zijn functie bij de gemeente, waarbij vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat deze verrijking plaatsvond ten financiële laste van de gemeente en/of ter zakelijke bevoordeling van de betreffende bedrijven.
- Eiser heeft zich in het onderzoek door BI ten overstaan van de onderzoekers volstrekt niet transparant en meewerkend opgesteld, door met een beroep op zijn zwijgrecht geen duidelijkheid te verschaffen over zijn gedragingen en de toedracht daarvan.
- De omvang en aard van de giften en de lange periode waarin daarvan sprake is geweest.
18. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of een strafontslag rechtmatig is worden beoordeeld of:
- de ambtenaar de verweten gedraging heeft verricht,
- deze gedraging is te kwalificeren als plichtsverzuim,
- deze gedraging aan de ambtenaar kan worden toegerekend,
- de opgelegde straf evenredig is aan het plichtsverzuim.
19. In het ambtenarenrecht gelden niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Wel is voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, volgens vaste rechtspraak van de Raad noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
20. Eiser heeft aangevoerd dat zijn leidinggevende (hierna: [naam] ) in een (te) laat stadium van de procedure is gehoord en eiser slechts een korte tijd heeft gehad om op [naam] verklaring van 12 juli 2017 te reageren. Dat maakt de procedure onzorgvuldig en dat is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, aldus eiser.
21. De rechtbank overweegt dat [naam] – naar aanleiding van eisers verklaringen op de hoorzitting van 29 juni 2017 – op verzoek van de bezwaarschriftencommissie alsnog door BI is gehoord en op 12 juli 2017 een verklaring heeft afgelegd. Op 27 juli 2017 heeft de bezwaarschriftencommissie een afschrift van het gespreksverslag toegestuurd gekregen. Op 1 augustus 2017 is het gespreksverslag doorgestuurd aan de gemachtigde van eiser, die daar op 11 augustus 2017 per e-mail op heeft gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet een zodanig korte termijn dat sprake is van onzorgvuldigheid in de besluitvorming. Van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor is dan ook geen sprake, nu eiser in de gelegenheid is gesteld om te reageren en dit ook heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
22. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij geen zienswijze heeft kunnen geven over een aantal van de door verweerder verweten gedragingen die ten grondslag liggen aan het ontslagbesluit. Dat is in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
23. De rechtbank overweegt dat het ontslagvoornemen van 7 maart 2017 enkel ziet op het ontvangen van een gift, bestaande uit een vergoeding van de kosten in verband met de aanschaf en het plaatsen van nieuwe autobanden ten bedrage van € 1.028,50. In het ontslagbesluit van 30 maart 2017 zijn eiser – naast de gift van de autobanden – voor het eerst ook andere gedragingen verweten. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de gang van zaken voorafgaand aan het primaire besluit 3 al dan niet in overeenstemming is geweest met het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb. Een eventueel gebrek op dit punt kan namelijk worden hersteld in de bezwaarfase en dat is in dit geval ook gebeurd. Eiser is immers in bezwaar zowel schriftelijk als mondeling in de gelegenheid geweest om zijn zienswijze te geven over alle in het ontslagbesluit opgenomen verweten gedragingen. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het verweten plichtsverzuim
24. In beroep heeft eiser de hem verweten gedragingen betwist.
Gedraging 1: de autobanden
25.1.Verweerder verwijt eiser dat hij een gift heeft aangenomen, te weten het voor rekening van een zakelijke partij [naam] ) door [naam] laten aanschaffen en aanbrengen van vier autobanden ten bedrage van € 1.028,50.
25.2.Eiser heeft aangevoerd dat hij [naam] en [naam] slechts met elkaar in contact heeft gebracht. De volledige verklaring van [naam] is niet overgelegd en er moet volgens eiser rekening mee worden gehouden dat het door BI gebruikte deel van de verklaring van [naam] uit zijn verband is gerukt. Verder heeft verweerder geen acht geslagen op de verklaring van [naam] van [naam] tegenover BI, waarbij overigens onduidelijk is of en welke factuur aan [naam] is getoond.
25.3.De rechtbank is van oordeel dat op basis van de gewisselde WhatsApp-communicatie, de factuur en de verklaringen van [naam] , in samenhang bezien, voldoende aannemelijk is geworden dat eiser de hem verweten gedraging (het aannemen van de gift) heeft begaan. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [naam] , zoals deze is opgenomen in het rapport ‘ [naam] ’ van BI. De op de zitting opgeworpen stelling van eiser dat hij WhatsApp-berichten verkort opschrijft en dat hij met die berichten bedoeld heeft dat [naam] de autobanden betaalbaar moest stellen aan [naam] acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarmee staat deze verweten gedraging voor de rechtbank vast. Deze gedraging is aan te merken als plichtsverzuim.
Gedraging 2: het straatnaambord
26.1.Verweerder verwijt eiser dat hij als gift een straatnaambord ter waarde van € 80,- van [naam] heeft ontvangen.
26.2.Eiser voert aan dat er geen (ondertekende) verklaring van [naam] is overgelegd. Dat [naam] de factuur voor het straatnaambord niet kan vinden, betekent niet dat er geen factuur is. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij zijn inloggegevens van zijn werkplekcomputer heeft gedeeld met collega’s en dat iemand anders de e-mailberichten via zijn e-mailaccount moet hebben gestuurd.
26.3.De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de weergave van [naam] verklaring in het onderzoeksrapport van BI. Uit het dossier blijkt namelijk dat [naam] in een e-mail van 27 maart 2017 (bijlage [naam] bij het onderzoeksrapport) aan BI heeft bevestigd dat de door BI genoteerde verklaring juist is. Aan eisers opmerking, dat [naam] geen factuur voor het straatnaambord heeft kunnen vinden en dat eiser niet uitsluit dat die factuur er wel is, komt onvoldoende betekenis toe, omdat niet aannemelijk is geworden dat er is betaald voor het straatnaambord. Eisers stelling, dat iemand anders vanaf zijn computer via eisers e-mailaccount de e-mailberichten aan [naam] heeft gestuurd, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Daarmee staat ook deze verweten gedraging voor de rechtbank vast. Deze gedraging is aan te merken als plichtsverzuim.
Gedraging 4a: het doorsturen van prijsopgaven/offertes (tweemaal)
27.1.Verweerder verwijt eiser dat hij prijsopgaven en offertes heeft doorgegeven aan andere partijen/aannemers, waardoor eiser niet alleen in strijd heeft gehandeld met de bij aanbesteding geldende gedragsregels, maar waardoor eiser ook de ontoelaatbare schijn op zich heeft gelaten dat aan het verstrekken van de bewuste informatie/gegevens een tegenprestatie van de ontvangende partij(en) ( [naam] en [naam] / [naam] ) was verbonden.
27.2.Eiser erkent dat hij de offertes heeft doorgestuurd. Hij heeft daar spijt van omdat het vraagtekens oproept over zijn intenties. Eiser stelt met het doorsturen van offertes geen verkeerde bedoelingen te hebben gehad, maar dat het puur als voorbeeld moest dienen voor hoe een offerte opgemaakt moet worden. Daarbij is volgens eiser geen andere partij bevoordeeld.
27.3.De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiser beide offertes heeft doorgestuurd aan derden. Eiser behoort gezien zijn functie te weten dat reeds het doorsturen van prijsopgaven/offertes naar andere partijen ontoelaatbaar is, omdat daar vertrouwelijke informatie in staat. Daarbij is verder niet van belang wat eisers bedoeling was, of hij daarvoor een tegenprestatie heeft ontvangen en of een derde-partij daardoor bevoordeeld is, maar voldoende is dat eiser daarbij de ontoelaatbare schijn op zich heeft geladen dat aan het verstrekken van de offertes een tegenprestatie was verbonden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat die schijn is gewekt. Ook deze verweten gedraging staat daarmee voor de rechtbank vast. Deze gedraging is aan te merken als plichtsverzuim.
Gedraging 4b: privé-contacten
28.1.Verweerder verwijt eiser dat hij de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt doordat hij privécontact (op verjaardagen en de voetbalvereniging) onderhoudt met [naam] (hierna: [naam] ) van [naam] en samen met hem buiten werktijd bestratingswerkzaamheden uitvoert.
28.2.Eiser heeft hierover aangevoerd dat op de afdeling en bij [naam] bekend was dat hij bevriend was met [naam] en dat hij daar nooit over is aangesproken. Ook heeft hij nooit met [naam] in privé-tijd klussen uitgevoerd.
28.3.De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser samen met [naam] buiten werktijd bestratingswerkzaamheden heeft uitgevoerd. Voor dit verwijt is onvoldoende steun te vinden in het dossier. Met betrekking tot het privé-contact tussen eiser en [naam] overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat zij bevriend zijn, elkaar op verjaardagen en op de voetbalvereniging zien, nog niet maakt dat eiser de Gedragscode heeft overtreden. Uit de Gedragscode blijkt niet dat vriendschappelijke contacten tussen ambtenaren bij de gemeente en zakelijke contacten per definitie ontoelaatbaar zijn. Verweerder had om aannemelijk te maken dat de Gedragscode of enig ander voorschrift is overtreden, meer concrete of andere bijkomende omstandigheden dienen aan te voeren. Dat heeft verweerder niet gedaan.
28.4.De rechtbank is daarom van oordeel dat de verweten gedraging 4b onvoldoende vast staat, geen plichtsverzuim oplevert en dus niet ten grondslag kan worden gelegd aan het onvoorwaardelijk strafontslag.
29.1.Verweerder verwijt eiser als gedraging 3 het laten ontstaan en voortbestaan van ontoelaatbare verstrengeling van persoonlijke belangen en belangen die eiser uit hoofde van zijn functie voor de gemeente [naam] diende te behartigen, door met gebruikmaking van zakelijke contacten in zijn privébehoeften te voorzien.
29.2.Eiser heeft aangevoerd dat hij niets heeft gedaan dat als fraude of anderszins als handelen in strijd met goed ambtenaarschap kan worden beschouwd, omdat hij alles steeds in opdracht of in samenspraak met zijn leidinggevende, [naam] , heeft gedaan. Eiser verwijst in dit kader naar de verklaring van [naam] van 12 juli 2017.
29.3.De rechtbank overweegt dat eiser niet wordt verweten dat hij andere partijen daadwerkelijk heeft bevoordeeld, maar dat het gaat om de (ontoelaatbare) schijn daarvan. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [naam] niet afdoet aan de ontoelaatbare schijn van bevoordeling die eiser door zijn handelen heeft laten ontstaan. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat eiser in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer sprake was van calamiteiten, zelf – zonder samenspraak met zijn leidinggevende – besliste bij welke partijen een offerte werd opgevraagd. Deze grond slaagt niet.
29.4.De rechtbank is van oordeel dat de verweten gedraging 3 in dit geval direct volgt uit het aannemen van giften (de gedragingen 1 en 2). Daarmee staat ook gedraging 3 voor de rechtbank voldoende vast. Deze gedraging is aan te merken als plichtsverzuim.
30.1.Verweerder verwijt eiser als gedraging 4 het op zich laden van de schijn van ambtelijke corruptie c.q. omkoping door het aanvaarden van giften, die de verwachting wekken dat daar een zakelijke tegenprestatie tegenover staat of zal staan.
30.2.De rechtbank is van oordeel dat deze verweten gedraging in dit geval direct volgt uit het aannemen van giften (de gedragingen 1 en 2) en het doorsturen van prijsopgaven/offertes (gedraging 4a). Daarmee staat ook gedraging 4 voor de rechtbank voldoende vast. Deze gedraging is aan te merken als plichtsverzuim.
31.1.Verweerder verwijt als gedraging 5 het toebrengen van grote schade aan het imago van de gemeente.
31.2.De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de gedragingen van eiser, waarvan hiervoor is geoordeeld dat deze voor de rechtbank vast staan, tot gevolg hebben dat grote schade aan het imago van de gemeente optreedt. Verweerder heeft daarbij terecht overwogen dat burgers er volledig op moeten kunnen vertrouwen dat de gemeente en de ambtenaren die voor haar werkzaam zijn, in de uitoefening van haar publieke taken integer en betrouwbaar te werk gaan. Het beeld van ambtenaren die door het aanvaarden van geschenken de kennelijke indruk wekken hun privébelangen boven of zelfs ten koste van algemene belangen te stellen, doet aan dit vertrouwen ernstige afbreuk en schaadt daarmee het imago en het gezag van de gemeente. Daarmee staat ook gedraging 5 voor de rechtbank vast. Ook gedraging 5 is aan te merken als plichtsverzuim.
32. Noch uit het onderzoek door BI, noch uit andere omstandigheden is gebleken dat het hierboven vastgestelde plichtsverzuim niet aan eiser kan worden toegerekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het plichtsverzuim eiser kan worden toegerekend. Verweerder was daarom bevoegd om een disciplinaire straf op te leggen.
33.1.Eiser bestrijdt de door verweerder in het bestreden besluit 3 genoemde strafverzwarende omstandigheden. Het onvoorwaardelijk strafontslag is volgens eiser een disproportionele straf waarbij geen zorgvuldige belangenafweging is gemaakt.
33.2.De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of de door verweerder genoemde strafverzwarende omstandigheden zich voordoen. Uit het bestreden besluit blijkt – en dat standpunt heeft verweerder op de zitting bevestigd – dat verweerder ook los van de in het bestreden besluit 3 genoemde strafverzwarende omstandigheden, het onvoorwaardelijk ontslag een evenredige straf vindt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van de gedragingen, het strafontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij heeft verweerder terecht gemotiveerd dat, mede blijkens de Gedragscode en de NRGA, aan ambtenaren hoge eisen worden gesteld voor wat betreft integriteit en onafhankelijkheid. Dat sprake is van een langdurig dienstverband, kennelijk goed functioneren en het feit dat het plichtsverzuim in 2014 en 2015 plaatsvond, leidt niet tot een ander oordeel.
33.3.Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen.
34. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of verweerder aan het strafontslag terugwerkende kracht mocht verbinden. Eiser heeft dit gemotiveerd betwist en stelt dat het opgelegde ontslag met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
35. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op de verhoren bij de Rijksrecherche, het memorandum van 24 mei 2016 van de Rijksrecherche, de door het Openbaar Ministerie (OM) ingestelde bijzondere opsporingsmethoden (beslag en doorzoeking woning en werkplek) en eisers bekendheid met de op 8 maart 2016 en 28 juni 2016 genomen besluiten, had kunnen en moeten weten dat strafontslag dreigde, te meer omdat eiser weet had van zijn eigen gedragingen. Daarmee is voldaan aan artikel 13.6, derde lid, van de NRGA, zodat het strafontslag met terugwerkende kracht opgelegd kon worden tot 28 juni 2016, aldus verweerder.
36. Op grond van artikel 13.6, derde lid, van de NRGA kan het strafontslag met terugwerkende kracht ingaan op de dag volgend op die waarop de ontslaggrond voor het eerst aanwezig was. In de toelichting bij dit artikel staat dat de ambtenaar in dat geval wel moet weten of behoort te weten dat een strafontslag dreigt. Vaak zal hij dit weten doordat een onderzoek naar eventuele integriteitsschendingen loopt en hij van het lopende onderzoek en de consequenties op de hoogte wordt gesteld, aldus de toelichting.
37.1.De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen geldt dat een ontslag met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel (zie de uitspraak van de Raad van 16 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6077). Om niet in strijd met de rechtszekerheid te komen, moet in elk geval zijn voldaan aan de in de toelichting bij artikel 13.6, derde lid, van de NRGA genoemde voorwaarde. 37.2.De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat eiser al op 28 juni 2016 wist of behoorde te weten dat strafontslag dreigde. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat in het voorjaar van 2016 er alleen nog sprake was van een verdenking en dat naar die verdenking onderzoek plaatsvond. Over de door verweerder genoemde gegevens overweegt de rechtbank als volgt. De (verslagen van de) verhoren bij de Rijksrecherche zijn geen onderdeel van het dossier. De inhoud van de verhoren is noch bij verweerder noch bij de rechtbank bekend. Niet duidelijk is dus of eiser bij het verhoor bij de Rijksrecherche op de hoogte is gesteld van de aard en de omvang van de tegen hem gerezen verdenking. Met de inhoud van het memorandum van de Rijksrecherche van 24 mei 2016 was eiser op 28 juni 2016 evenmin bekend, aangezien verweerder dat memorandum pas op een veel later moment aan eiser heeft verstrekt. Ook het door het OM gelegde beslag en de doorzoeking van eisers woning en werkplek rechtvaardigen niet de conclusie dat eiser moest weten dat strafontslag dreigde. Bovendien is geen van de concreet genoemde verdenkingen in het memorandum van de Rijksrecherche van 24 mei 2016 (welke verdenkingen kennelijk ook de aanleiding waren voor de doorzoeking en het beslag) uiteindelijk ten grondslag gelegd aan het strafontslag. De verwijten waarop het ontslag is gebaseerd, zijn (met uitzondering van de gift inzake de autobanden) pas voor het eerst in de gesprekken met BI op 29 maart 2017 en het één dag later genomen ontslagbesluit aan eiser kenbaar gemaakt.
37.3.Ook eisers bekendheid met de besluiten van 8 maart 2016 en 28 juni 2016 brengt niet mee dat eiser had moeten weten dat strafontslag dreigde. Daarbij is van belang dat in het besluit van 8 maart 2016 is meegedeeld dat de schorsing duurt totdat verweerder zich een oordeel heeft gevormd over de gedragingen van eiser. Uit de schorsing van 8 maart 2016 hoefde eiser dus nog niet op te maken dat hem strafontslag boven het hoofd hing. Dit geldt eveneens voor het besluit van 28 juni 2016. Uit dit laatste besluit blijkt dat verweerder nog steeds in afwachting is van de uitkomsten van het onderzoek. Bovendien heeft verweerder eiser er in de besluiten van 8 maart 2016 en 28 juni 2016 niet op gewezen – en dat heeft verweerder overigens ook niet gedaan in het gesprek met BI op 29 september 2016 – dat eiser er rekening mee moest houden dat hij de disciplinaire straf van ontslag opgelegd zou kunnen krijgen.
37.4.Dat eiser weet had van zijn eigen gedragingen betekent nog niet dat hij op 28 juni 2016 wist of behoorde te weten dat hij op een later moment met terugwerkende kracht (per 28 juni 2016) kon worden ontslagen. Aan de voorwaarde dat eiser op 28 juni 2016 wist of behoorde te weten dat strafontslag dreigde, is daarom niet voldaan en verweerder kon in dit geval geen toepassing geven aan artikel 13.6, derde lid, van de NRGA.
38. Dit betekent dat de beroepsgronden tegen het verbinden van terugwerkende kracht aan het ontslag slagen. Nu het besluit tot onvoorwaardelijk strafontslag dateert van 30 maart 2017 en per die datum is bekendgemaakt, kan het ontslag niet eerder ingaan dan per 30 maart 2017.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar
39.1.Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit 3 ten onrechte heeft beslist dat geen dwangsom is verschuldigd. Het bestreden besluit 3 is volgens eiser niet tijdig genomen. Eiser heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, vermeerderd met de wettelijke rente.
39.2.Verweerder heeft zich ook in beroep op het standpunt gesteld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Het bestreden besluit 3 is volgens verweerder tijdig genomen en bekendgemaakt.
39.3.De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder had – inclusief verdaging – twaalf weken om op het bezwaarschrift te beslissen en had daarom uiterlijk op 3 augustus 2017 moeten beslissen. Verweerder heeft op 6 augustus 2017 de ingebrekestelling van eiser ontvangen, zodat verweerder uiterlijk op 20 augustus 2017 had moeten beslissen zonder een dwangsom te verbeuren. Dat heeft verweerder niet gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb was verweerder daarom met ingang van 21 augustus 2017 een dwangsom verschuldigd. Verweerder heeft op 21 augustus 2017 zijn besluit op het bezwaar aan eiser bekend gemaakt. Dit betekent dat 21 augustus 2017 de eerste en enige dag is waarop verweerder in gebreke was en waarover hij een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt dus de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom vast op € 20,-. Verweerder heeft aldus in het bestreden besluit 3 ten onrechte vastgesteld dat geen dwangsom was verbeurd. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 20,-.
39.4.De rechtbank overweegt in verband met vergoeding van de wettelijke rente als volgt. Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop verweerder in verzuim zou zijn geweest indien op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn wel de juiste beschikking zou zijn genomen en bekendgemaakt. Verweerder had gelet op artikel 4:18 van de Awb binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was de hoogte van de dwangsom moeten vaststellen, dat wil zeggen uiterlijk op 4 september 2017 (twee weken na 21 augustus 2017). Gelet op de artikelen 4:87, eerste lid, en 4:97 van de Awb had verweerder binnen zes weken na bekendmaking van deze beschikking de dwangsom moeten betalen. Verweerder heeft dat niet gedaan. Verweerder is daarom vanaf 16 oktober 2017 in verzuim. Vanaf die datum tot en met de dag der voldoening is in beginsel wettelijke rente verschuldigd over de hiervoor vastgestelde dwangsom van € 20,-. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Awb geen wettelijke rente is verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 10,-.
Conclusies in de zaak AMS 17/5739
40. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit 3 moet worden vernietigd. Verweerder had aan het strafontslag geen terugwerkende kracht mogen verbinden. De rechtbank zal daarom het primaire besluit 3 herroepen, maar uitsluitend voor zover dat de ingangsdatum van het ontslag betreft. De rechtbank zal bepalen dat het strafontslag ingaat op 30 maart 2017 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 3. De rechtbank zal daarnaast de door verweerder verbeurde dwangsom vaststellen op € 20,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 oktober 2017 tot aan de dag van gehele voldoening.
41. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
42. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser in bezwaar en in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De reiskosten van eiser voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank (in alle zaken) stelt de rechtbank conform de opgave van eiser vast op € 15,-. Dit betekent dat in deze zaak verweerder aan eiser een totaalbedrag van € 2.019,- aan proceskosten moet vergoeden.