ECLI:NL:CRVB:2000:AA8869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5596 AW en 98/5597 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake schorsing en disciplinaire maatregelen tegen ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroepen ongegrond zijn verklaard. Appellant was sinds 1 januari 1990 in dienst bij een universiteit en gedetacheerd bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Hij werd tijdelijk aangesteld als adviseur en later benoemd tot wetenschappelijk projectleider. Na signalen van mogelijke financiële onregelmatigheden bij een symposium waarbij appellant betrokken was, besloot gedaagde om appellant te schorsen in het belang van de dienst. De rechtbank bevestigde deze schorsing en de daaropvolgende disciplinaire maatregelen, waaronder de beëindiging van het dienstverband per 1 november 1996.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat gedaagde in redelijkheid tot schorsing heeft kunnen besluiten, gezien de signalen van plichtsverzuim en de twijfels over de integriteit van appellant. De Raad stelt vast dat de disciplinaire straf, die inhoudt dat het salaris van appellant voor een jaar wordt verlaagd, niet onevenredig is. De Raad benadrukt dat de gedragingen van appellant, waaronder het optreden als penningmeester zonder goedkeuring van het bestuur, hebben bijgedragen aan de schending van het vertrouwen dat gedaagde in hem had. De Raad concludeert dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de verwachtingen die aan hem gesteld werden, wat leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband.

Uitspraak

98/5596 AW en 98/5597 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage op 11 juni 1998 onder de nummers AWB 96/4737 AW en 97/1033 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2000. Namens appellant is verschenen mr A.H. Vermeulen, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door dr ir F.J.J. Brouwer en N. Stoker, ambtenaren bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitvoerige weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met de navolgende samenvatting.
Appellant was sedert 1 januari 1990 in dienst bij de [...] Universiteit en gedetacheerd bij de Z Dienst bij het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van gedaagdes ministerie. Met ingang van 1 januari 1994 was appellant op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) tijdelijk aangesteld voor de duur van een jaar als adviseur [project] bij de afdeling W van voormelde Z Dienst. Met ingang van 1 januari 1995 was appellant benoemd tot wetenschappelijk projectleider [project] bij de hoofdafdeling V van de Z Dienst. Zijn aanstelling was daarbij gewijzigd in een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR, met uitzicht op een vaste aanstelling.
Bij besluit van 23 februari 1996 is appellant met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR in het belang van de dienst geschorst.
Bij afzonderlijke brieven van 9 september 1996 heeft gedaagde het voornemen kenbaar gemaakt om appellant wegens plichtsverzuim te straffen met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR en het dienstverband, met toepassing van het bepaalde in artikel 95, zesde lid, van het ARAR, op zo kort mogelijke termijn tussentijds te beëindigen.
Bij besluiten van 27 september 1996 zijn deze beide voornemens ten uitvoer gelegd, met dien verstande dat het dienstverband is beëindigd per 1 november 1996, onder toekenning van een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 95, vijfde lid, van het ARAR.
Na bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd bij besluiten van 4 maart (lees: 24 april) 1996 en 17 december 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellant daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De schorsing.
Het schorsingsbesluit is gebaseerd op artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Volgens deze bepaling kan, onverminderd het bepaalde in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder k, van het ARAR, de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst dat vordert. Het gaat hier derhalve om de bevoegdheid van een bestuursorgaan om een ordemaatregel te treffen. Naar vaste jurisprudentie vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel.
Gelet op de bij gedaagde binnengekomen signalen over mogelijke financiële onregelmatigheden bij de afwikkeling van het [….]symposium [symposium], bij welk symposium appellant vanuit zijn functie bij de Z Dienst betrokken is geweest, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in redelijkheid ertoe heeft kunnen komen appellant voor de duur van een nader officieel onderzoek te schorsen in het belang van de dienst.
De disciplinaire strafoplegging.
Aan de disciplinaire strafoplegging ligt het standpunt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, omdat hij zonder geldige reden heeft nagelaten zich te gedragen zoals dat in (soort)gelijke gevallen van een goed ambtenaar mag worden verwacht.
Gelet op het feit dat appellant vanuit zijn ambtelijke functie bij de Z Dienst is gevraagd het penningmeesterschap van het Q (Q) van [symposium] op zich te nemen en dat appellant zijn activiteiten als penningmeester van het Q in werktijd heeft verricht, is de Raad van oordeel dat deze activiteiten en zijn overige (ambtelijke) werkzaamheden bij de Z Dienst niet los van elkaar kunnen worden gezien. Dat gedaagde genoemde activiteiten als penningmeester heeft betrokken bij de vraag of sprake was van ambtelijk plichtsverzuim acht de Raad dan ook niet onjuist.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant heeft nagelaten zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, zodat sprake is van plichtsverzuim. De Raad acht in dit verband met name van belang dat appellant door zijn eigenmachtig optreden als penningmeester buiten het voltallig bestuur van het Q om op zijn minst de schijn heeft gewekt van onregelmatigheid door via zijn eigen privé-rekening(en) gelden door te willen sluizen voor zaken waaraan geen (bestuurlijke) afspraken ten grondslag lagen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad evenals gedaagde van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ontoelaatbaar -als plichtsverzuim aan te merken- gedrag en dat gedaagde deswege bevoegd was appellant te straffen. De aard en de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim acht de Raad zodanig dat de opgelegde straf, inhoudende dat voor de tijd van één jaar het salaris van appellant zal worden vastgesteld op een bedrag in de voor hem geldende salarisschaal dat een jaarlijkse periodieke salarisverhoging minder bedraagt dan ingevolge de op de appellant van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, niet als onevenredig kan worden beschouwd.
De tussentijdse beëindiging van het dienstverband per 1 november 1996.
Aan het besluit tot tussentijdse beëindiging van het tijdelijke dienstverband per 1 november 1996 heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet en ook niet zal gaan voldoen aan de eisen en verwachtingen, die gedaagde in redelijkheid aan zijn wijze van functioneren mocht stellen. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat het vertrouwen dat hij in appellant als medewerker van de Z Dienst moet hebben, niet langer aanwezig wordt geacht. Hij heeft erop gewezen dat appellant niet langer op adequate wijze namens de dienst als representant kan optreden in de beperkte kring van deskundigen, instituten en bedrijven, welke zich met [werkgebied] bezighouden.
De Raad deelt niet de namens appellant naar voren gebrachte zienswijze dat hetgeen is voorgevallen tijdens zijn penningmeesterschap voor [symposium] niet zou mogen worden meegewogen bij de beslissing over de tussentijdse beëindiging van het dienstverband. De door de onderzoekscommissie geconstateerde financiële onregelmatigheden hebben gedaagde kunnen leiden tot gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van de bedoelingen van appellant.
Daarom is ook de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de verwachting ten aanzien van de betrouwbaarheid van appellant als ambtenaar in zijn dienst.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hij ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr K. Zeilemaker en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD
25.09
Q