ECLI:NL:RBAMS:2011:BR4432

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/366 en 10/2866 (Alkmaar)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregelen en ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en ongepast gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 juli 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar en de korpsbeheerder van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland. De ambtenaar, eiser, was sinds 1 oktober 1993 in dienst en was betrokken bij een onderzoek naar plichtsverzuim binnen zijn team. De korpsbeheerder verleende eiser buitengewoon verlof, ontzegde hem de toegang tot dienstlokalen en stelde hem buiten functie, wat leidde tot een schorsing. Eiser werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim, waaronder het gebruik van ongepast taalgebruik in e-mails en het verspreiden van een gerucht over een 'schaarincident'. De rechtbank oordeelde dat de korpsbeheerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen van plichtsverzuim, met name met betrekking tot het schaarincident en het gezagsondermijnend gedrag. De rechtbank vernietigde het besluit tot ontslag, omdat de opgelegde disciplinaire straf niet in verhouding stond tot de verweten gedragingen. De rechtbank concludeerde dat de ambtenaar niet ongeschikt was voor zijn functie, omdat er geen concrete gegevens waren die zijn functioneren negatief aantoonden. De rechtbank oordeelde dat de korpsbeheerder een nieuw besluit moest nemen op de bezwaren van eiser, waarbij rekening moest worden gehouden met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 10/366 AW en 10/2866 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaken van:
[naam eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. G.M. Terlingen,
tegen
de korpsbeheerder van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 6 februari 2008 (hierna: besluit A) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging en eiser de toegang tot, dan wel het verblijf in de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd. Bij brief van 12 maart 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 5 juni 2008 (hierna: besluit B) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld.
Bij besluit van 19 juni 2008 (hierna: besluit C) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang geschorst. Bij brief van 10 juli 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de besluiten B en C.
Bij besluit van 23 februari 2009 (hierna: besluit D) heeft verweerder de schorsing van eiser met drie maanden verlengd. Bij brief van 9 maart 2009 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De tegen de besluiten A, B, C en D gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2009 ongegrond verklaard. Bij brief van 10 mei 2009 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit I) beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 mei 2009 (hierna: besluit E) heeft verweerder primair wegens plichtsverzuim aan eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair eiser met onmiddellijke ingang eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij brief van 25 juni 2009 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Het tegen besluit E gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 22 december 2009 ongegrond verklaard. Bij faxbericht van 29 januari 2010 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit II) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft ter zitting van 18 november 2010 het onderzoek in de zaak met nummer 10/2866 AW geschorst.
De rechtbank heeft beide zaken gevoegd behandeld ter zitting van 10 mei 2011, waar eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Y. Kuijt.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Motivering
1. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof te verlenen, de toegang tot, dan wel het verblijf in de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen te ontzeggen, buiten functie te stellen, en te schorsen en vervolgens de schorsing met drie maanden te verlengen. Voorts staat ter beoordeling of verweerder terecht en op goede gronden eiser met ingang van 18 mei 2009 de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 1 oktober 1993 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland en was laatstelijk aangesteld als generalist bij het team [naam team] van de Dienst Executieve Ondersteuning (DEO) in de rang van [functie].
Verweerder heeft Bureau Integriteit een onderzoek laten instellen bij het team [naam team].
Bij besluit A heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging en eiser de toegang tot, dan wel het verblijf in de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd. Hiertoe heeft verweerder onder meer overwogen dat er een onderzoek gaande is bij het team [naam team] omdat er aanwijzingen zijn dat daar sprake is van een werksfeer waarin het melden aan de leidinggevenden van misstanden of ongewenst gedrag van collega’s sterk wordt afgeremd. In het onderzoek is naar voren gekomen dat meerdere [naam team] zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim waardoor aanleiding wordt gezien om in de ontstane ongewenste groepscultuur in te grijpen. Deze omstandigheden hebben verweerder aanleiding gegeven om de aanwezigheid van de [naam team] tijdens de duur van het onderzoek ongewenst te achten.
Op 6 februari 2008 en op 30 mei 2008 is eiser door Bureau Integriteit gehoord in het kader van een oriënterend feitenonderzoek naar plichtsverzuim, waarbij aan de orde zijn gekomen de omgangsvormen, de groepscultuur, het invullen van diensttijd en het gebruik van dienstmiddelen. Van deze verhoren zijn verslagen opgemaakt.
Bij besluit B heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zich tijdens het verhoor niet volledig open en transparant heeft opgesteld, omdat hij het plaatsvinden van het schaarincident heeft ontkend en tevens heeft ontkend daarover in afspraak met een collega [naam team] een onwaarachtige verklaring af te leggen. Eiser heeft voorts een onwaarachtige verklaring afgelegd over een seksueel contact met een vrouwelijke collega, op welke verklaring eiser eerst is teruggekomen nadat hij met de verklaring van de vrouwelijke collega is geconfronteerd. Verder heeft eiser de uitsluitend voor zakelijke e-mails toegestane politieaccount gebruikt voor het versturen van privé e-mails, waaronder e-mails met een flirtend karakter en/of grof en onbehoorlijk taalgebruik. Dit gedrag levert zeer ernstig plichtsverzuim op waarover de definitieve besluitvorming spoedig zal plaatsvinden. Tot dat moment is het volgens verweerder niet wenselijk dat eiser weer in dienst komt, gelet op het belang van het korps om slechts ambtenaren in functie te hebben waarvan de integriteit en betrouwbaarheid boven twijfel is verheven.
Bij besluit C heeft verweerder eiser meegedeeld dat verweerder voornemens is eiser primair op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen en subsidiair op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Verweerder heeft de hiervoor omschreven gedragingen aan het besluit ten grondslag gelegd en aanvullend heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat eiser bij het schaarincident betrokken is geweest en dat eiser heeft verklaard dat hij met zijn GSM een foto heeft gemaakt van het ontklede onderlichaam van collega W.
Bij faxbericht van 25 augustus 2008 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Omdat aan eiser een aangepast voornemen tot ontslag bekend zal worden gemaakt en eiser de gelegenheid zal krijgen om hierover zijn zienswijze kenbaar te maken heeft verweerder bij besluit D de aan eiser opgelegde schorsing met drie maanden verlengd.
Bij brief van 25 februari 2009 heeft verweerder een aangepast voornemen tot disciplinair ontslag bekendgemaakt.
Bij faxbericht van 14 april 2009 heeft eiser zijn zienswijze tegen het voornemen van 25 februari 2009 kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder besluit E genomen.
Standpunten van partijen
3.1. Verweerder heeft bij bestreden besluit I de bezwaren van eiser tegen de besluiten A tot en met D ongegrond verklaard en voor de motivering van het besluit verwezen naar de overwegingen van de hoor- en adviescommissie. Volgens verweerder bestond er voldoende aanleiding om eiser na het eerste verhoor op 6 februari 2008 buitengewoon verlof te verlenen en hem de toegang tot de politiegebouwen en -terreinen te ontzeggen. Eiser heeft eerst toegegeven voor privé-doeleinden gebruik te maken van de e-mailfaciliteiten van de dienst nadat hij geconfronteerd was met afschriften van door hem gezonden e-mails met een privé karakter. Hetzelfde gedrag is te zien met de vragen omtrent een bepaald, als denigrerend en onfatsoenlijk aan te merken taalgebruik in het e-mailverkeer. Volgens verweerder komt uit het verhoor een beeld naar voren van een ambtenaar die zich niet transparant opstelt en alleen zijn rol in gebeurtenissen wil toegeven als blijkt dat deze rol niet meer te ontkennen valt. In dat licht gezien komt het verweerder voor dat een nader onderzoek naar de gedragingen van eiser in de rede ligt.
Verweerder heeft voorts overwogen dat de gronden waarop de buitenfunctiestelling is gebaseerd, voldoende zijn om het besluit te dragen. Uit de verklaring van eiser van 30 mei 2008 blijkt volgens verweerder (wederom) dat eiser eerder niet open en transparant heeft verklaard. Verweerder heeft daarbij gewezen op de door eiser afgelegde verklaringen betreffende zijn contacten met collega R.
Eiser is geschorst in verband met het voornemen hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Verweerder heeft vastgesteld dat de schorsing niet tijdig is verlengd. Het uitblijven van het besluit tot opleggen van de disciplinaire straf van ontslag was mede gelegen in een zorgvuldige besluitvorming. Eiser is hiervan tijdens een overleg in december 2008 op de hoogte gebracht. Verweerder is daarom van oordeel dat, ondanks dat de verlenging van de schorsing langer op zich heeft laten wachten dan is voorgeschreven in het Barp, dit geen aanleiding vormt om het besluit te herzien.
3.2. Verweerder heeft, in afwijking van het advies van de hoor- en adviescommissie, bij bestreden besluit II het bezwaar van eiser tegen besluit E ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag het standpunt van verweerder dat het door eiser gebezigde taalgebruik in e-mails een politieambtenaar onwaardig is. Door het gebruik van aanstootgevende taal laat eiser een minachting zien naar anderen, hetgeen verweerder binnen het korps niet kan en wil accepteren. Dat het e-mails betreft die alleen bedoeld zijn voor collega’s van eiser maakt dit niet anders. Verweerder acht dit taalgebruik zonder meer ontoelaatbaar.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet open en transparant is in zijn verklaringen. Het komt te vaak voor dat eiser aanvankelijk ontkent en daarna - na confrontatie met de feiten - daarop terugkomt. Dit leugenachtige gedrag is volgens verweerder bijzonder onwenselijk en het vertrouwen in eiser en diens integriteit is daarmee onherstelbaar geschaad.
Verweerder heeft eiser verder verweten dat hij heeft geholpen een gerucht de wereld in te brengen met betrekking tot een schaar die door een lid van de korpsleiding bij de opening van een nieuw onderkomen van de [naam team] gebruikt zou gaan worden, ‘het schaarincident’, hetgeen van een grote onbetamelijkheid getuigt. Ter ondersteuning van dit gerucht heeft eiser een foto gemaakt van collega W., waarbij deze in een deels ontklede toestand was gefotografeerd. Eiser heeft deze foto aan collega’s getoond. Verweerder kan de mening van eiser, dat het slechts een grap betrof, niet delen. Een dergelijk optreden is volgens verweerder bijzonder disrespectvol naar anderen, en vooral naar eisers hoogste leidinggevende. In een hiërarchische organisatie als een politiekorps is dergelijk gedrag onaanvaardbaar en kan worden beschouwd als zeer ernstig plichtsverzuim. Daarbij heeft verweerder in ogenschouw genomen de mening van eiser over de geestelijke gezondheid van collega W. Indien eiser de overtuiging had gekregen dat deze collega vreemde gedragingen vertoonde, had het volgens verweerder op de weg van eiser gelegen om die collega van gedrag, als vertoond in het schaarincident, te weerhouden. Dit heeft eiser niet gedaan.
Verweerder concludeert dat binnen het team [naam team] een manier bestond van omgaan met elkaar, met anderen en met dienstmiddelen, die als onaanvaardbaar geldt. Het aandeel van eiser daarin is zodanig geweest dat eiser als drager van deze cultuur kan worden gezien. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan gezagsondermijnend gedrag, doorgeschoten collegialiteit en grove omgangsvormen. Verweerder heeft de gedragingen van eiser als zeer ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd, waaraan de straf van ontslag niet onevenredig is.
Subsidiair heeft verweerder eiser ongeschiktheidsontslag verleend, omdat eiser niet beschikt over het inzicht dat voor een goede uitoefening van zijn functie vereist is. Volgens verweerder heeft eiser laten blijken onvoldoende inzicht te hebben in de grenzen die uit zijn functie voortvloeien.
4. Eiser heeft – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij ten onrechte geen inzicht heeft gekregen in het volledige dossier. De aan hem ter beschikking gestelde stukken uit het onderzoek zijn onevenwichtig, omdat daarin elementaire onderdelen ontbreken om te komen tot een gewogen oordeel over de rol van de leidinggevenden en het korps daarin. Eiser meent dat voor een juiste of volledige beoordeling het van belang is te weten of, en zo ja, welke verwijten aan andere collegae/betrokkenen zijn geconstateerd en welke modaliteiten zijn toegepast.
Eiser heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan gedragingen welke als plichtsverzuim gekwalificeerd kunnen worden. Eiser heeft deel uitgemaakt van een bestaande politiecultuur waarbij sprake is geweest van onderling grof en onbehoorlijk woordgebruik. Het had op de weg van de leidinggevenden gelegen om dit te verhinderen of te voorkomen door middel van toezicht, handhaving en controle. Daarvan is geen sprake geweest. Eiser heeft te gelden als jongste in deze cultuur waarin de ouderen het voor het zeggen hadden. Eiser heeft in deze cultuur een volstrekt ondergeschikte rol gespeeld.
Het door eiser gehanteerde taalgebruik kan slechts als satirisch worden aangemerkt. Het heeft zich slechts incidenteel voorgedaan. Er is uitsluitend sprake geweest van intern gebruik van de communicatiemiddelen. De e-mails moeten uitsluitend als privécorrespondentie worden beschouwd.
Eiser heeft van zijn leidinggevende een e-mailbericht ontvangen waarvan de inhoud als zeer grof en onbehoorlijk kan worden gekwalificeerd. Deze en soortgelijke berichten moeten volgens eiser in het onderzoek door Bureau Integriteit naar voren zijn gekomen. Indien ten aanzien van deze personen niets is ondernomen, is sprake van willekeur.
Volgens eiser heeft hij geen feitelijke directe betrokkenheid bij het schaarincident, zo dit incident zich al heeft voorgedaan. Dit brengt met zich dat eiser niet kan worden verweten dat hij collega W. niet ervan heeft weerhouden uitvoering te geven aan het schaarincident. Verder moet verweerder naar de betrouwbaarheid van de nadere verklaring van collega W. onderzoek doen, omdat aan deze verklaring ernstig getwijfeld moet worden.
Eiser heeft tijdens zijn eerste verhoor niet ontkend dat hij met een vrouwelijke politieambtenaar seksueel contact heeft gehad. Hij heeft uitsluitend ontkend dat dit binnen diensttijd heeft plaatsgevonden. Eiser is voorts van mening dat seksuele gedragingen buiten diensttijd tot zijn privédomein behoren.
Volgens eiser heeft verweerder met de figuur van een oriënterend feitenonderzoek de rechtspositionele regeling willen omzeilen. Het verhoor heeft onacceptabel lang geduurd. Over de duur van het verhoor is vooraf geen indicatie gegeven. Ook is niet of nauwelijks aangegeven over welke onderwerpen eiser zou worden verhoord en in welke volgorde dit zou gebeuren, dan wel wat de aard of de strekking ervan zou worden. Eiser heeft de opzet en uitvoering van het verhoor als zeer intimiderend ervaren. Door tijdens het verhoor geen aandacht te schenken aan zijn medische conditie, heeft verweerder artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden. Volgens eiser is van een oriënterend feitenonderzoek geen sprake geweest, omdat Bureau Integriteit al uitvoerig onderzoek had gedaan. Verder is de arbeidstijd overschreden. Tot slot vraagt eiser zich af in hoeverre de wijze waarop het verhoor is verlopen alsook de aanpak daarvan, zich verhoudt tot de beginselen van (vereiste) openheid, transparantie en fair play.
Eiser is van mening dat, nu verweerder heeft besloten van het advies van de commissie af te wijken en gelet op de omstandigheid dat het advies in zijn voordeel strekt, het op de weg van verweerder had gelegen om dat advies aan het dossier toe te voegen.
Volgens eiser is het besluit tot ontslag onevenredig zwaar ten opzichte van de hem verweten gedragingen. Daarbij acht eiser van belang dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd en hij de misstanden binnen de organisatie aan de kaak heeft gesteld.
Bepalingen
5. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
Ingevolge artikel 7:4. derde lid, van de Awb worden bij de oproeping voor het horen belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
Ingevolge artikel 7:4, vierde lid, van de Awb kunnen belanghebbenden van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan dit bestuursorgaan, de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Barp kan buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, bovendien worden verleend, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van het Barp kan aan de ambtenaar door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen, dienstterreinen, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Ingevolge artikel 76, tweede lid, van het Barp omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van het Barp zijn de straffen die kunnen worden opgelegd:
[…]
j. ontslag.
Ingevolge artikel 82 van het Barp wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, onderdelen b en c van het Barp, voor zover hier van belang, kan de ambtenaar, onverminderd artikel 77, eerste lid, onderdeel h, in zijn ambt worden geschorst wanneer hem door het bevoegd gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld dan wel wanneer hem die straf is opgelegd of wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de dienst dit vereist.
Ingevolge artikel 84, tweede lid, van het Barp, voor zover hier van belang, geschiedt schorsing door het bevoegd gezag, tenzij bij wet is bepaald dat schorsing bij koninklijk besluit geschiedt. In afwachting van de schorsing kan de ambtenaar buiten functie worden gesteld door het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 84, derde lid, van het Barp bedraagt de duur van de schorsing bedraagt maximaal zes maanden. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn nog eenmaal met drie maanden worden verlengd.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp, voor zover van belang, kan de ambtenaar anders dan op aanvraag worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, van het Barp wordt een ontslag op grond van het eerste lid, onderdelen a, e, f, g en h steeds eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan de dag, volgende op die waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was, met dien verstande dat een ontslag op grond van het eerste lid, onderdeel g, eerst kan ingaan vier weken nadat het ontslagbesluit aan de ambtenaar is bekendgemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen.
Formele gronden
6. Het betoog van eiser dat het dossier niet compleet is, treft geen doel. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet alle stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld, aan eiser en de rechtbank heeft overgelegd.
7. Het betoog van eiser over de duur en de wijze waarop het verhoor van 6 februari 2008 heeft plaatsgevonden, begrijpt de rechtbank als een beroep op onrechtmatig verkregen bewijs en tevens als een beroep op schending van artikel 6 van het EVRM. Deze betogen kunnen geen doel treffen. Immers volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (onder meer CRvB 15 oktober 2009, LJ-nummer BK1872) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan als zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Ook kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer: CRvB 2 september 2004, LJ-Nummer AR2328) een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde niet worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. Voorts heeft te gelden dat artikel 6 van het EVRM voor een functionaris als eiser, wiens taken op het specifieke terrein van de overheid liggen, toepassing mist.
Buitengewoon verlof en ontzegging toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen
8.1. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat het bij ordemaatregelen die gebaseerd zijn op de artikelen 39, eerste lid, en 73, eerste lid, van het Barp om bevoegdheden van discretioniare aard. In het algemeen zal het gebruik van deze bevoegdheden de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan indien er sprake is van een situatie waarbij tegen betrokkene een concrete verdenking bestaat van voldoende ernstig plichtsverzuim, waarbij nader onderzoek vereist is en/of waarbij de aanwezigheid van betrokkene op de werkplek ongewenst wordt geacht.
8.2. De rechtbank is van oordeel dat er voor het nemen van deze ordemaatregelen, in aanmerking genomen hetgeen verweerder ten tijde van het nemen van deze besluiten over eiser bekend was, voldoende aanleiding bestond. Tijdens het verhoor van 6 februari 2008 heeft eiser verklaard dat hij geen grove taal heeft gebruikt in het onderling contact met collega’s. Alleen als er geintjes worden gemaakt is het taalgebruik grover. Verder heeft eiser verklaard dat er geen seksuele en/of discriminerende opmerkingen in het contact met collega’s worden geuit. Na confrontatie met de zinnen “vette impotente pedofiel”, “impotente kale pedofiele leernicht” en “geile schwanshapper met je gebleekte poepert”, heeft eiser erkend dat hij deze zinnen in een dienste-mail over een weekendje weg heeft gebruikt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat door deze elkaar tegensprekende verklaringen van eiser aan de - voor een politieambtenaar belangrijk geachte - transparantie kan worden getwijfeld. Door deze gedraging acht de rechtbank voldoende grond aanwezig voor een vermoeden van plichtsverzuim op basis waarvan nader onderzoek vereist was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van eiser in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van buitengewoon verlof en de ontzegging van de toegang tot de werkplek aangewezen waren.
Buiten functiestelling, schorsing en verlenging van de schorsing
9.1. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van de ambtenaar, waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft of gaat verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van voormelde ordemaatregelen (onder meer: CRvB 30 november 2006, LJ-Nummer AZ5000 en CRvB 20 mei 2009, LJ-Nummer BI7040).
9.2. De rechtbank is van oordeel dat - in aanmerking genomen hetgeen bij verweerder ten tijde van het nemen van deze besluiten over eiser bekend was - sprake was van een voldoende concrete verdenking van zeer ernstig plichtsverzuim, waardoor er aan de integriteit van eiser getwijfeld moest worden, om over te gaan tot buiten functiestelling, schorsing en verlenging van de schorsing. Tijdens het verhoor van 6 februari 2008 heeft eiser op de vraag naar privé contact met R. geantwoord dat zij nog een handdoek van hem terugkrijgt die hij een keer heeft geleend. Verder heeft eiser erkend dat hij een flirtende privé-mail heeft gestuurd naar R. R. heeft tijdens het verhoor van 8 april 2008 verklaard dat zij één keer seks heeft gehad met eiser. Dit heeft eiser, daarnaar gevraagd, tijdens het verhoor van 30 mei 2008 bevestigd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat door deze verklaringen van eiser, mede bezien in het licht van de eerdere elkaar tegensprekende verklaringen, aan zijn openheid en transparantie getwijfeld kan worden. Hierin acht de rechtbank voldoende grond aanwezig voor een vermoeden van plichtsverzuim op basis waarvan nader onderzoek vereist was. Verweerder heeft op die grond redelijkerwijs kunnen menen dat het niet aanvaardbaar was dat eiser zijn werkzaamheden bleef verrichten. Ook was voldaan aan de voor schorsing in artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp neergelegde voorwaarde dat aan eiser het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld.
9.3. Ten aanzien van de duur van de verlenging van de schorsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 84, derde lid, van het Barp. Volgens deze bepaling bedraagt de schorsing maximaal zes maanden. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn nog eenmaal met drie maanden worden verlengd.
Deze bepaling is opgenomen met het oog op de rechtszekerheid van de politieambtenaar. In aanmerking genomen de ingangsdatum van schorsingsbesluit C (19 juni 2008), kon de schorsing duren tot 19 december 2008 en had daarna verlengd kunnen worden tot 19 maart 2009. Verweerder heeft de schorsing eerst op 23 februari 2009 verlengd, zodat geen sprake was van een tijdige verlenging. Daarnaast heeft verweerder het risico genomen dat de maximale termijn werd overschreden. Dat risico heeft zich nadien ook gerealiseerd. De rechtbank zal om die reden het beroep in zoverre dan ook gegrond verklaren en bestreden besluit I, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verlenging van de schorsing, vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 84, derde lid, van het Barp.
Onvoorwaardelijk strafontslag
10. De rechtbank stelt vast dat eiser disciplinair is gestraft op de grond dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Het aan eiser verweten plichtsverzuim is gebaseerd op:
1) het zijn van drager van de binnen het team [naam team] ontstane onaanvaardbare cultuur;
2) het vertonen van gezagsondermijnend gedrag;
3) het onheus (de rechtbank begrijpt: onjuist) verklaren over het zogeheten schaarincident en de privé-contacten met R.;
4) het versturen van niet zaaksgerelateerde e-mailberichten en/of e-mailberichten met onbehoorlijk en grof woordgebruik via de dienstmail.
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer: CRvB 28 april 2011, LJ Nummer BQ3430) gelden in het ambtenarentuchtrecht weliswaar niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, maar is voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
12. De rechtbank stelt vast en tussen partijen niet is in geschil dat er binnen het team [naam team] een voor verweerder onaanvaardbare cultuur heerste. De heer [naam 1], toenmalig teamleider/leidinggevende [naam team], heeft op 14 april 2008 deze cultuur omschreven als rauw en ruw in de omgangsvormen, het gedrag en het taalgebruik. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser bij de leiding een aantal misstanden aan de orde heeft gesteld. Om deze reden is in besluit E de zinsnede over het niet doorbreken van de cultuur of het bespreekbaar maken daarvan door de dragers, niet langer gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verwijt dat eiser drager zou zijn van deze cultuur onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het drager zijn van de onaanvaardbare cultuur is de rechtbank niet kunnen blijken uit de overgelegde geanonimiseerde verklaringen noch uit de verklaring van de heer [naam 2], projectleider. Voorts merkt de rechtbank op dat de verklaring van de heer [naam 3], projectleider, op 6 februari 2008, dat eiser een volger in negatieve zin is binnen het team, evenmin verweerders standpunt ondersteunt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de eiser verweten gedraging in onvoldoende mate is komen vast te staan. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van plichtsverzuim.
13.1 Ten aanzien van het vertonen van gezagsondermijnend gedrag heeft verweerder gesteld dat eiser gezag nauwelijks accepteert, met disrespect spreekt over leidinggevenden en met de groep als één front optreedt tegenover de leiding. De disrespectvolle houding is volgens verweerder in het bijzonder tot uiting gekomen in het zogeheten ‘schaarincident’. Het vormen van een front tegen de leiding blijkt volgens verweerder uit de afspraak van eiser met collega W. over het afleggen van een verklaring over dit incident. Verder heeft eiser de grenzen van de vrijheid binnen de functie opgezocht, uitgebuit en overschreden, hetgeen heeft geleid tot buitensporig veel privé bel- en sms verkeer met dienstmiddelen en het als ‘taxi’ inzetten van dienstauto’s voor privé-activiteiten van collega’s.
13.2. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat eiser heeft meegeholpen aan het in de wereld brengen en in stand laten van het gerucht omtrent het ‘schaarincident’. Uit de gedingstukken, waaronder de verklaringen van collega W. en eiser tijdens de verhoren van 6 februari 2008 en 30 mei 2008, blijkt dat de dag voor de officiële opening van het nieuwe gebouw van het team [naam team], een collega [naam team] was overleden. Bij de leden van het team was onvrede ontstaan, omdat van de korpsleiding een (tekst onder een) foto van de overleden collega vanwege de opening moest worden weggehaald. Er moest een schaar worden geregeld voor diens hond, die de schaar symbolisch zou brengen om het lint door te knippen. Daarop heeft collega W. gezegd dat “de leidinggevenden de schaar lekker in hun reet mochten steken” Op een vraag of die collega de daad bij het woord had gevoegd, heeft eiser bevestigend geantwoord. Een collega [naam team] heeft dit verhaal doorverteld. Eiser en collega W. hebben erkend dat eiser met zijn privé-telefoon een foto heeft gemaakt van de blote kont van collega W. Eiser heeft deze foto desgevraagd laten zien aan collega’s. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het verspreiden en in stand laten van een dergelijk gerucht, anders dan eiser stelt, niet kan worden aangemerkt als een grap, maar getuigt van disrespectvol gedrag jegens de leidinggevenden. Daargelaten of het schaarincident ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, heeft eiser door het in de wereld brengen en in stand laten van voornoemd gerucht, zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
13.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser en collega W. een afspraak zouden hebben gemaakt over het afleggen van een (onjuiste) verklaring over het schaarincident. Dit verwijt is slechts gebaseerd op de verklaring van W. tijdens het verhoor van 30 mei 2008, welke verklaring W. op een later tijdstip weer heeft afgezwakt. Daartegenover staat dat eiser tijdens het verhoor op diezelfde dag heeft erkend dat hij met W. over dit incident heeft gesproken, maar heeft betwist dat er afspraken over zijn gemaakt.
Verweerder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat eiser buitensporig veel privé heeft gebeld en sms-jes heeft gestuurd. Ook is niet aannemelijk geworden dat eiser zijn dienstauto als ‘taxi’ heeft ingezet voor privé-activiteiten van collega’s. Deze gedragingen zijn de rechtbank uit de gedingstukken niet gebleken. Nu de hiervoor genoemde aan eiser verweten gedragingen niet zijn komen vast te staan, is er in zoverre geen sprake van plichtsverzuim.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat eiser onjuiste verklaringen heeft afgelegd over het schaarincident dan wel de privécontacten met collega R. Nu niet aannemelijk is geworden dat het schaarincident daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat eiser daarover onjuist zou hebben verklaard. De rechtbank kan voorts niet tot de conclusie komen dat eiser tijdens het verhoor van 6 februari 2008 onjuist zou hebben verklaard over zijn contacten met collega R. Tijdens dit verhoor heeft eiser de vraag of hij in diensttijd seksueel contact heeft gehad met iemand, ontkennend beantwoord. In besluit E heeft verweerder erkend dat dit antwoord strikt genomen juist was.
Op de vraag of eiser middels outlook van de dienst privécontact heeft gehad met andere vrouwen, heeft eiser geantwoord dat hij met zijn vriendin contact heeft onderhouden. Met andere vrouwelijke collega’s heeft hij geen contacten onderhouden via de e-mail van het werk. De rechtbank constateert dat deze vraag beperkt was tot het huidige contact. Uit de gedingstukken is de rechtbank niet gebleken dat eiser ten tijde van het verhoor privé e-mailcontact had met R. De zich onder de gedingstukken bevindende e-mailberichten hebben betrekking op het jaar 2007. Van een onjuiste beantwoording van voormelde vraag is dan ook geen sprake.
De vraag of eiser privécontact heeft gehad met R, heeft eiser weliswaar summier beantwoord, maar de rechtbank is niet gebleken dat eiser deze vraag onjuist heeft beantwoord. Verder heeft verweerder naar aanleiding van het antwoord van eiser op deze vraag geen nadere vragen gesteld.
Op de constatering van de ondervragers dat de e-mails met R. niet flirtend van aard zijn, heeft eiser bevestigend geantwoord. Eiser heeft ontkend dat hij met R. heeft geflirt. Dat eiser na confrontatie met een e-mail van hem aan R. heeft toegegeven dat het een flirtende e-mail is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser daarmee onjuist heeft verklaard over zijn contact met R. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de tijd die is verstreken tussen het versturen van genoemde e-mail en de datum van het verhoor. Tot slot heeft eiser ontkend dat hij een relatie met R. heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat R. tijdens het verhoor van 8 april 2008 heeft ontkend een seksuele relatie met eiser te hebben gehad. Eiser heeft deze verklaring van R. op 30 mei 2008 bevestigd. Nu uit beide verklaringen niet is gebleken van een (seksuele) relatie tussen eiser en R., kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat eiser over deze relatie heeft gelogen.
Nu deze aan eiser verweten gedraging in onvoldoende mate is komen vast te staan, is er in zoverre geen sprake van plichtsverzuim.
15. De rechtbank stelt vast en tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van de dienst e-mailfaciliteiten en dat hij de zinnen genoemd in overweging 8.2. heeft gebruikt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze zinnen als seksueel en/of discriminerend, respectievelijk aanstootgevend en/of minachtend jegens anderen kunnen worden aangemerkt. Van satirisch taalgebruik, zoals door eiser is betoogd, is geen sprake. De rechtbank stelt voorts vast dat enkele door eiser aan R. via de dienst e-mail gestuurde e-mails als flirtend kunnen worden aangemerkt.
Eiser heeft door het sturen van voornoemde e-mails artikel 5 van het Dienstvoorschrift nr. 06.01.2 van 2 juli 2002 (geldend tot oktober 2010) geschonden. Volgens dit artikel zijn leden van het korps gerechtigd via e-mail zakelijke berichten te verzenden en te ontvangen. Het is niet toegestaan berichten te verzenden waarvan de inhoud in strijd is met de openbare orde en/of goede zeden, zoals berichten die pornografisch of racistisch materiaal bevatten, dan wel waarvan de inhoud anderszins in strijd is met de normen van het regiokorps Amsterdam-Amstelland. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder deze gedragingen terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim.
16. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser verweten gedragingen van het in de wereld brengen en in stand laten van het gerucht schaarincident, het via de dienstmail versturen van niet zaaksgerelateerde e-mailberichten en het via de dienstmail sturen van e-mailberichten met onbehoorlijk en grof woordgebruik, voldoende vaststaan en eiser zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank is niet gebleken dat dit plichtsverzuim niet aan eiser is toe te rekenen. Verweerder heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht op grond van artikel 76 van het Barp een disciplinaire straf op te leggen.
17. De rechtbank is van oordeel dat de aard en ernst van de verweten gedragingen die resteren tegen de achtergrond van de cultuur, die al vele jaren binnen het team hondengeleiding heerste, de signalen die eiser daarover heeft afgegeven en de aan andere leden van het team [naam team] opgelegde straffen, niet zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag daaraan evenredig is te achten. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit II, voor zover daarbij het disciplinaire ontslagbesluit is gehandhaafd, zal worden vernietigd.
Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door eiser beklede ambt
18.1. Nu de primaire grondslag van het besluit van verweerder tot ontslag niet in stand kan blijven, dient de subsidiaire grondslag, te weten het ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door eiser beklede ambt te worden beoordeeld. Volgens verweerder heeft eiser door zijn gedrag er blijk van heeft gegeven onvoldoende inzicht te hebben in de grenzen die uit zijn functie voortvloeien.
18.2. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen. Inherent daaraan is dat die gedragingen moeten zijn gebaseerd op deugdelijk vastgestelde feiten (onder meer: CRvB 28 april 2011, LJ-Nummer BQ4169).
18.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het ongeschiktheidsontslag dezelfde gedragingen ten grondslag heeft gelegd als aan het disciplinaire ontslag. De rechtbank heeft in overweging 16. geconcludeerd dat de aan eiser verweten gedragingen van het in de wereld brengen van en het in stand laten van het gerucht aangaande het schaarincident, het via de dienstmail versturen van niet zaaksgerelateerde e mailberichten en het via de dienstmail sturen van e-mailberichten met onbehoorlijk en grof woordgebruik, voldoende vaststaan. De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat deze gedragingen verweerder heeft doen twijfelen aan eisers geschiktheid voor het ambt van politieambtenaar. Daar staat tegenover dat verweerder ervan op de hoogte was dat de cultuur al vele jaren binnen het team hondengeleiding heerste en de signalen die eiser daarover heeft afgegeven. Voorts acht de rechtbank het niet zonder belang dat niet is gebleken van concrete gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat eiser in de loop van zijn functioneren niet aan de gestelde eisen voldeed. Beoordelingen en/of verslagen van functioneringsgesprekken waaruit zulks zou zijn af te leiden, zijn niet voorhanden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat eiser geen reële kans op verbetering heeft gekregen. Hiervoor is vereist dat eiser door verweerder met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren (onder meer CRvB 11 mei 2000, LJ-Nummer AA7059 en CRvB 22 januari 2009, LJ-Nummer BH1954). Niet is gebleken dat daarvan sprake is geweest.
18.4. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op onvoldoende gronden heeft vastgesteld dat eiser ongeschikt is voor zijn functie. Het bestreden besluit II kan ook op deze grond niet in stand blijven en dient derhalve in zijn geheel te worden vernietigd.
Schadevergoeding en proceskosten
19. Ten aanzien van het verzoek van eiser om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het bestaan en de omvang van de schade thans niet kunnen worden vastgesteld. Verweerder zal immers nog een nieuw besluit dienen te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het daarom in de rede dat verweerder bij zijn nieuw te nemen besluit op bezwaar of bij afzonderlijk besluit beslist op eisers verzoek om schadevergoeding.
20. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.748,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van de beroepschriften als voor het verschijnen ter zittingen van 18 november 2010 en 10 mei 2011 één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I, voor zover gericht tegen de verlenging van de schorsing gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I voor zover dit besluit betrekking heeft op de verlenging van de schorsing;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder nieuwe beslissingen op de bezwaren van eiser neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van (€ 150,00 plus € 150,00) € 300,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.748,00;
- bepaalt dat de betaling van € 1.748,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.H. Franke, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. L.N. Nijhuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Bankert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2011 te Alkmaar.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.